Met andermans veren VI / Zwijgen dat spreken doet

 

Bron: Raam, nr. 71 (jan 1971), p. 37-42.
Over: Lucebert, Slauerhoff.
Redactionele opmerking: weergave volgens correcties in auteursexemplaar.

[p. 37]

Op een dag in april ’70 stuurde ik Lucebert een artikel toe over een van zijn gedichten, met het verzoek om een reactie daarop. Ik had wel enige hoop op een antwoord, omdat immers ook Aldert Walrecht succes had bij zijn zoeken naar de constellatie waaronder het gedicht ‘Visser van ma yuan’ kon functioneren. Overigens voel ik niet veel voor deze methode; ze is niet zonder risico’s m.i., omdat ze de dolage van de lezer sterk bekort niet alleen, maar ook omdat ze andere mogelijkheden dan deze die de dichter ons aan de hand doet, principieel uitschakelt. Misschien is het zelfs een methode die indruist tegen de aard van poëzie in het algemeen en van experimentele in het bijzonder. Poëzie leeft van de mogelijkheden, maar sterft bij zekerheden. Over een eeuw heeft ‘Visser van ma yuan’ andere functies voor andere lezers; over een eeuw heeft dit gedicht zich losgezongen van de betekenissen die Lucebert eraan hecht. Een ‘exclusivistische’ benadering van poëzie (‘dit gedicht heeft betekenis a – en dus niet betekenis b of c… of z‘) is dodelijk voor het innerlijk leven van de lezer, en voor het gedicht. Maar goed, ik overwon tenslotte mijn bezwaren om van een dichter een mandarijn te maken, en vroeg Lucebert om commentaar op het bewuste artikel, dat ik hier nu maar in zijn geheel laat volgen:

HET WOORDARME GEDICHT

‘Wij schrijven het jaar 1952 als het boek ik in tweede en de bundel Apocrief in eerste druk verschijnen. Reeds voor die tijd hadden zich enkele ‘onbetekenende’ schermutselingen voorgedaan, die hier en daar hilariteit verwekten, of wrevel. Waarom?
Dat Podium twee jaar terug al een flinke plaats had ingeruimd voor het weerzinwekkende proza van Lucebert en Bert Schierbeek, – dat Elseviers Weekblad heel wat minder positief reageerde bij de verschijning van de bloemlezing Atonaal, zou dat werkelijk betekenen dat het poëtisch monopolie van Bertus Aafjes op losse schroeven stond? Er was immers nog niets aan de hand: de rustige burgers zaten op een terrasje, de dichters schreven een nieuw sonnet. Dat het de laatste sonnetten waren, of nagenoeg, had geen mens voorzien. Het enige dat te voorzien was, kon alleen maar zijn dat geleerde en geroutineerde critici erop zouden wijzen, dat alles schon dada gewesen war. In hun laatdunkendheid – niemand speelt het experiment meer in de kaart dan de man van ervaring – geloofden ze dat ook dit voorbij zou gaan. Voorzien dat het met het strofische gedicht afgelopen was, voor een tijdje, deden ze niet.
Nu gaf Apocrief ook helemaal geen aanleiding tot een dergelijke voorspelling. Er staan daar nog strofische gedichten in en sommige ervan hebben wat het taalgebruik betreft, opmerkelijk weinig experimenteels. Maar daarom zijn ze nog niet traditionalistisch, al zijn ze misschien uit een traditie gesproten – een vergeten traditie.
Laat ik de lezer een gedicht voorschotelen opdat hijzelf ervaren kan, hoe weinig experimenteel het is in de eerste, en hoe het de traditionalist ontmoedigen kon, in de tweede plaats. Hier is het:

“De schoonheid van een meisje
Of de kracht van water en aarde
Zo onopvallend mogelijk beschrijven
Dat doen de zwanen.

Maar ik spel van de naam a
En van de namen az
De analfabetische naam.

Daarom mij moet men in een lichaam
Niet doen verdwijnen
Dat vermogen de engelen

[p. 38]

Met hun ijlere stemmen.

Maar mij het is blijkbaar is wanhopig
zo woordeloos geboren
slechts in een stem te sterven”.

Het is een gedicht van Lucebert uit de bundel Apocrief.
De term experimenteel past hier eigenlijk alleen maar op de laatste strofe. Maar anders bekeken: is zo’n zin die in de emoties vastloopt nu werkelijk ondenkbaar in ‘oude’ poëzie? Nee. En denkt men de laatste strofe bij wijze van ’thought experiment’ een ogenblik weg, dan is er voor het oog niet veel experimenteels meer aan dit gedicht. Dat plaatst ons voor de vraag, hoe het dan mogelijk was, dat sinds ’52 een aantal dichters als dichter uitgepraat leek, dat anderen zich bekeerden, dat nieuwe talenten de gelederen versterkten, en dat alleen de hele grote de zondvloed over zich heen lieten gaan en de bezoeking overleefden.
Verklaringen zijn altijd moeilijk en hebben met gissingen veel gemeen. Het moet wel zo zijn dat deze nieuwe poëzie, hoe weinig ‘begrepen’ in eerste instantie, in ieder geval bijzonder goed werd ‘verstaan’. En zulk ‘verstaan’ lijkt mogelijk, bv. doordat de eraan ten grondslag liggende idee toch doordrong, zo niet tot de scherpe of botte hersens dan toch tot de gevoelige ziel. De vestiging van een nieuwe poëzie berust nu eenmaal niet op toeval, en als ze ook niet berust op begrip, dan moet ze wel berusten op de ‘boodschap’ die ze verborgen houdt, zeer diep, en die ze toch uitstraalt: heet een bundel soms voor de aardigheid ‘Apocrief’?
Maar deze bewering valt natuurlijk pas te bewijzen, als die boodschap uit die poëzie is op te diepen, vandaar dit gedicht dat de sprong van traditionalisme naar experiment zou kunnen symboliseren. Want, zoals gezegd: de traditionalist steekt hier de handen in het haar, zo weinig experimenteel als het gedicht ook is. Hij zou dergelijk gestamel nooit maken, hij zou het niet eens willen. De mededelingen hier gedaan zijn wel al te eenvoudig van inhoud, wel al te gebrekkig van vorm, kortom, het is allemaal veels te onartistiek. Maar wat staat er nou helemaal bij iets dieper graven?
Er staat, dat de schoonheid van een meisje, dat de kracht van water en aarde zich weerspiegelen in de gracieuze bewegingen van de zwanen op het water. De dichter ziet die schoonheid en kracht bevrijd van het vlees en van de materie in het door de zwanen beschreven water, dat een hemelser werkelijkheid weerspiegelt: een realiteit, die de ziel eens moet hebben gekend.
Om die reden verzucht de dichter ook dat men hem (d.i. zijn ziel) niet in een lichaam moet doen verdwijnen: ook de engelen in dat hemels rijk, die hier op aarde hun weerkaatsing vinden in de zwanen (men lette op de parallellie in “dat doen de zwanen” en “dat vermogen de engelen”), hebben dat lichaam immers niet. Betekent dit nu dat de ‘ik’ uit dit gedicht, Lucebert, deel heeft aan twee werelden? De nonverbale ginds, de verbale hier? Hier is hij de gevangene van het vlees – maar ginds zou hij de gelijke der engelen zijn.
Wat ligt er meer voor de hand dan aan te nemen, dat Lucebert zo’n gevallen engel is? Een, die hier aan die niet-verbaal uit te drukken luister van ginds herinnerd wordt door middel van het nonverbaal contact dat er tussen hem en de zwanen bestaat?
Als ‘gevallen’ engel in een lichaam verdwenen, heeft hij geen deel meer aan de hemelse staat der engelen, en is hij ook onmachtig zich, gelijk de zwanen, woordeloos te uiten. Zo staat hij niet alleen maar tussen engelen en zwanen in, maar hij voelt zich ook tot ze aangetrokken, al is hij daarbij, anders dan zij, want als mens op woorden,

[p. 39]

en dus op de rede aangewezen, wat betekent: op dat wat hem van ze onderscheidt: zijn ‘individualisme’.
Maar dit ‘individualisme’ zou hem nog verder van hemel en aarde vervreemden dan door zijn ‘val’ al het geval is, als hij er niet in slagen zou die ‘entropie’ te keren, m.a.w. als hij niet in staat zou blijken te zijn zijn taal om te buigen tot een, die zowel met die der engelen, als met die der zwanen verbonden is, en die om die reden een taal zal zijn van mensen, die in het ‘individualisme’, in de vervreemding van hemel en aarde even weinig heil zien als hij. Vandaar dat in de tweede strofe te lezen staat, dat het individuele, het vergankelijke, vertolkt wordt in een idee, die het aardse object van dat individuele en vergankelijke bevrijdt en doet opgaan in het rijk waarvan deze aarde de schone afspiegeling is.
Pas die taal verzoent de gemeenschap met het ‘hogere’ – een feit dat de dichter tot ‘middelaar’ maakt, – niet omdat hij een ‘gevallen’ engel is en van beide markten thuis, maar omdat hij, van beide markten thuis, een ‘luchtmens’ (d.i. een lichtmens) is, die ook de ‘ijlere stemmen’ der engelen verstaat (volgens een overigens verworpen, maar zowel bij De Vries als bij Van Haeringen genoemde etymologie zou ‘ijl’ lichtend betekenen; maar het betekent ook ‘leeg; ijlere stemmen’: lichtende, woordeloze taal).
De laatste strofe is het moeilijkst: bevat ze wel een zin die vastloopt in emoties, zoals we wat voorbarig stelden?
‘Mij’ moet wel een meewerkend voorwerp zijn: “mij is wanhopig”, naar analogie van ‘mij dorst’.
“Het is blijkbaar” is dan een tussengeworpen zin (om eens een nieuwe grammatikale term te verzinnen), die men letterlijk vertalen moet, om er de zin van te zien (blijkenbetekende oorspronkelijk ‘schitteren’; -baar, een suffix, duidde aan ‘iets dat draagt’, – het geheel dus: lichtdrager, Lucifer).
“Mij is wanhopig zo woordeloos geboren” (als de engelen) “slechts in een stem te sterven” (als de zwanen). Ook in zo’n zin functioneert het middelaarschap van de menselijke dichter met zijn lichamelijke taal, die aan de analfabetische identiek is, en om die identiteit aan de taal der engelen verwant: Lucebert is een maker van woordarme gedichten.

Den Haag, 20-4-’70

Commentaar bleef evenwel uit: wat was de reden?
Om mezelf gerust te stellen verzon ik drie hypothesen:
– ofwel ik had misgekleund en Lucebert wilde me sparen (niet beledigen, geen tijd verdoen aan onzin, etc.)
– ofwel ik had goed ‘gegokt, en Luceberts zwijgen was ofwel een poging om me te provoceren tot voortgaan, ofwel een poging om mij te bemoedigen.
Ik ging uit van de meest optimistisch getinte hypothese. Het docetisme is bij Lucebert tenslotte in tal van gedichten aantoonbaar. Wie deze regels

Wit en licht ligt mijn geest op de maan
als mijn lijf op de goudschaal der zon

leest, kan nauwelijks anders dan in ‘goudschaal der zon’ een cifra zien voor ‘Rome’ – (‘Italië’ – ‘aarde’ – ‘ruimte’). Een gedicht als ‘Het vlees is woord geworden’ is duidelijk een uiting van Luceberts docetisme, evenals ‘Ik tracht op poëtische wijze’ of ‘De schoonheid van een meisje’.
De vraag was nu maar, waar Lucebert dat docetisme vandaan had gehaald: het kon van allerlei kanten komen, en waarschijnlijk

[p. 40]

toch wel van die, die ik niet kende. Om aanknopingspunten te vinden zocht ik bij Boutens, ja, zelfs ging ik bij de immers ook zo woordarme Werumeus Buning te rade, ofschoon mijn gevoel me in het algemeen toch niet gauw in de steek laat. Het duurde goddank niet lang, of ik herinnerde me Slauerhoffs bundel Serenade – een bundel vol docetisme. Het eerste gedicht dat ik opsloeg, was ‘Zwanezang’, en op een mooie pinksterdag schreef ik het artikel ‘Het antiplagiaat’ voor mijn feuilleton-essay Met andermans veer.
Het was zaak daar veel te verzwijgen, om nu het e.e.a. te kunnen vertellen. ‘Het antiplagiaat’ toonde onvermoede verbanden tussen Lucebert en Slauerhoff. In het opstel dat ik de lezer nu aanbied, wil ik laten zien, dat de bundel Serenade meer betekend heeft voor Lucebert dan uit ‘Het anti plagiaat’ gebleken is. Het is ongetwijfeld waar, dat ik een bijzonder mooi essay zou kunnen schrijven over deze kwestie, – helaas: het zal ongeschreven blijven. Ik beperk me tot twee dingen: het tonen van de samenhang tussen de verschillende gedichten van beide dichters, en een daaraan te verbinden conclusie, die ik ook maar meteen trek, nu hier:
ook al zou Lucebert zijn docetisme niet ontleend hebben aan Slauerhoff, dan nóg heeft de laatste er mee de richting van bepaald.
Dan nu de gegevens voor het bewijs, dat niet door mij zal worden geleverd.

We nemen vóór ons Slauerhoffs gedicht ‘A la Rossetti’ en Luceberts ‘Ik tracht op poëtische wijze’.
Ik heb altijd gedacht dat Luceberts eerste strofoïde als een fuga was opgebouwd: twee melodieën die tegen elkaar inspelen, en toch als één geheel klinken. Het zou een splijting symboliseren, waarvan Lucebert later getuigt in ‘Ware ik geen mens… Maar ware ik die ik was’. Slauerhoff begint met ‘Steeds ben ik met den vijand in mijzelf / In bangen worstelstrijd…’
Slauerhoffs vers ‘Met ziekten en verraad tot bondgenoot’ vindt zijn weerkaatsing bij Lucebert in ‘Geboorte en ontbinding hadden mij niet aangeraakt’.
Slauerhoffs uitingen in dit gedicht: ‘… den genadestoot / verbeid ik lang…’ en ‘Vraag zelfs een vrouw of zij mij steunen wil’, vinden we bij Lucebert terug in resp. ‘De doodsteek maakt ons opstandig…’ en ‘De omarming laat ons wanhopig…’
Het elitaire standpunt dat Slauerhoff inneemt in het gedicht ‘In steeds verlatener verdwaling ..’ wordt bij Lucebert omgebogen naar een van meer gemeenschapszin getuigende verklaring:

De stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg
Zou niet zo bevuild zijn
Als dat nu te zien is aan mijn gedichten.

Luceberts gedicht ‘Wij zijn gezichten’ gaat in de tweede strofoïde over op de eerste persoon enkelvoud: ‘Ik ben veel vuur’; maar in het midden van die strofoïde lezen we ‘Ik ben veel van steen’. We nemen aan dat er twee personen zijn die hier een dialoog voeren, maar die in de strofoïden die de meervoudsvorm van de eerste persoon hebben (‘wij’) een ‘koor’ vormen. Is het verband met Slauerhoffs ‘De dooden en de kinderen’ dat ik hier suggereren wil, dan al ver gezocht, het is tóch voor een exegese van Luceberts gedicht van heuristische waarde.

Van Slauerhoffs ‘De argelozen’ citeer ik het volgende fragment:

…maar wij waken
over andere belangen en willen

Ons niets dat wereldsch is laten verbergen
Zoover als de zeeën de landen kussen,

[p. 41]

De gedaanteverwisseling van planten, bergen
En de glanzen en geuren daartusschen

Mede te leven, gespannen te trillen,
Geen lichtflits, geen golfslag ons laten ontgaan,
Zoo van ons trage gestalt’nis ontdaan
Dat we eindlijk in niets meer van hen verschillen.

Van belang is behalve de ‘algemene’ idee achter deze woorden de formulering van de twee laatste verzen uit het citaat. Nu Lucebert:

Dit trilt
Een lichaam vol lispelende wielen
Op een slippende weg tussen trappen
Dit trilt

Dit is kunst
Koud en dorstig te verdampen
Te verstenen van honger en hitte

Dat is een oog
Dit is een oor
Trilt en er is
Kunst

(Uit ‘Ik ben met de man en de macht’)

De zekerheid dat achter het geboortegedicht van Lucebert (‘Als het komt’) het ‘Sterrenkind’ van Slauerhoff staat, wordt geleverd door de slotverzen van Luceberts gedicht: ‘Een gebluste ster / Terwijl het nadert’.
Verband valt ook te vermoeden tussen ‘Er is ik en er is’ van Lucebert en Slauerhoffs ‘Woningloze’, terwijl ook Slauerhoffs ‘Het einde’ verwant is met Luceberts ‘Het einde’.
Het mooist leent zich voor een demonstratie van Luceberts verborgen bewondering voor Slauerhoff de confrontatie van zijn ‘Nu na twee volle ogen vlammen’ met Slauerhoffs ‘Scheppingsverhaal’. Uit beide gedichten één citaat: Lucebert: ‘Het werden dalen / Het werden bergen’ en Slauerhoff: ‘De meeste sprongen stuk tot berg en dal’.

Tot slot voor dit gedeelte: Na ‘Zwanezang’ volgt in Serenade het gedicht ‘Spleen’, dat eindigt met: ‘Blijf ik onsterfelijk, steeds stikkende?’ Zo’n regel moet men óók zien tegenover de slotstrofe van Luceberts ‘De schoonheid van een meisje’.

Wij hebben nog niets verteld over een identifikatie van Lucebert met Slauerhoff. Om die te vinden moeten we buiten de afdeling ‘de analfabetische naam’ van Apocrief gaan. Daar vinden we een gedicht ‘een liefde’. Ook bij Slauerhoff komt een gedicht voor met nagenoeg dezelfde titel, t.w. ‘Liefde’.
De laatste zegt daar n.a.v. de liefde tussen man en vrouw, dat geliefden ‘soms naar de eeuwigheid de zweefvlucht wagen’. Lucebert vangt het beeld op in zijn wens: ‘Vroeger vonden wij tegen het glas een vliegmachine’. In zijn gedicht speelt ook nog Slauerhoffs ‘Voor de verre prinses’ mee: Slauerhoff zegt daar: ‘Uw land is zo ver van mijn land verwijderd’. Lucebert in zijn gedicht heeft: ‘Nu glijden wij gescheiden door azië en europa’ en dat is dan een positieve aanwijzing voor zijn identifikatie met Slauerhoff.
Eenzelfde verhouding doet zich voor tussen Slauerhoffs ‘Annonce’ en Luceberts ‘Haar lichaam heeft haar typograaf’. Maar misschien is er tóch in ‘De analfabetische naam’ een – zij het diep verborgen – identifikatie met zijn voorbeeld te vinden.
Eenvouds verlichte waters is al eens eerder onderwerp van diepgravend onderzoek geweest; als ik me wel herinner moesten er zelfs antoniemen aan te pas komen. Het eenvoudigst is natuurlijk de uiting in verband te brengen met het voorgaande gedicht. Wat zijn daar eenvouds verlichte waters? Waters die door de zwanen onbeschrijflijk beschreven

[p. 42]

worden. Maar aan wie dankt Lucebert de woorden uit dat gedicht? Aan Slauerhoff. Dan heeft het misschien zin na te gaan of ook Slauerhoff niet ooit es verband lei tussen waters en het volledig leven? En ja, hoor! In het gedicht ‘In mijn leven’ legt hij het:

In mijn leven…
Ontstaan soms plotseling stille plekken
Van een stilte zoo onaangedaan,
Bij de diepten waar geen onderstroomen
Meer door ’t eeuwig stilstaand water gaan.

Wat nu? Is mijn waardering voor de poëzie van Lucebert plotseling verminderd, of niet? Mij dunkt van niet. Een gedicht als ‘Nu na twee volle ogen vlammen’ spreekt, nu de achtergrond ervan meespeelt. Slauerhoffs ‘Scheppingsverhaal’, waar Lucebert op inhaakt met de woorden ‘Ik was daarbij’ geeft een heel bijzondere inhoud aan Luceberts naam (de inversie in ‘geestelijk’ opzicht van de naam Lucifer) – zeker waar Slauerhoff de schepping van de wereld in dit gedicht toeschrijft aan ‘Gods kind’. Het brengt Luceberts docetisme in de buurt van het dualisme der Katharen, al is zijn waardering voor de materie het tegendeel van negatief.
Het is waar dat men dit gedicht van Lucebert bezwaarlijk als ‘autonoom’ beschouwen kan; ik vind dat geen bezwaar. Mij gaat het erom poëzie te lezen. Wie ‘autonome’ poëzie wil lezen, moet die eerst maar es zien te vinden, vind ik.
Een positief punt in het voordeel van Luceberts poëzie is de onthulling van zijn bewondering voor en zijn verwantschap met – nee, niet met Hölderlin en Hans Arp – maar met Slauerhoff. Dat had eerder kunnen gebeuren, dacht ik, en Lucebert had het zelf kunnen doen. In het onderhavige geval ware dat zinvoller dan het spreken over een gedicht als ‘Visser van ma yuan’, dat het juist van de raadsels, en niet van de ophelderingen hebben moet.
Enfin, dat Lucebert het geduld had op mij te wachten, beschouw ik maar als een compliment, dat ook niet iedereen te beurt valt, en dat ik mezelf hierbij dan ook maar geef.

 

Plaats een reactie