Slotbeschouwing over: S. Vestdijk, astrologie, alchemie, boeddhisme.
[p. 186]
They say miracles are past.
Shakespeare
In de vijf voorafgaande opstellen heb ik duidelijk willen maken, wat Vestdijk doet, wanneer hij schrijft. De wereld die hij ons toont, verschilt, oppervlakkig beschouwd, maar nauwelijks van de wereld die elke andere schrijver ons tonen kan. Ze lijkt wat op deze wereld: ze is naturalistisch te beschrijven. Ze lijkt bij nader inzien anders dan deze wereld; ze is anagogisch te beleven. Ze is dan ook deze wereld niet. Toch is ze niet boven deze wereld verheven. Wie Vestdijk leest, heeft niet het gevoel in het overwolkse gebied van een Roland Holst te dwalen; Wat is Vestdijks wereld dan? Een doorgangsgebied voor wezens, afkomstig van de planeten, voor wezens, afkomstig van de sterrenbeelden van de dierenriem. Een verblijfplaats voor wie, uit de hemel neergedaald, op aarde een menselijke gestalte aannamen, om die na volbrachte zelfstrijd weer te verlaten en terug te keren naar het zwerk: naar de chaos, als hij die strijd verloor, naar de volheid, als hij winnaar werd…
Vestdijks mensen, althans de mensen om wie het bij Vestdijk gaat, de magiërs dus, de sterren en planeten die op aarde hun belichaming vonden in o.a. Haack en Merlijn, Conic en de student, hebben ook zelf het idee dat hun lichaam niet méer is dan een schim: de schim van een schim. Men zou Vestdijk van ketterij kunnen beschuldigen – een nieuwe Basilides, een nieuwe Marcion – wanneer hij zijn docetisme niet voor iedereen toepasselijk had gemaakt, en in prinsipe alle mensen als neergedaalde goden beschouwt. Vestdijks leer is ouder dan die van de beruchte ketters: zo oud als de astrologie. Elke (her)geboorte is een teofanie, en elke dood een apoteose.
[p. 187]
Vestdijk beschrijft zijn wereld, die deze wereld niet is, niet direkt. Hij maakt er een model van, in een filosofisch ei, of in de vorm van een horoskoop. En door te vertellen wat dáar gebeurt, komen wij te weten, wat hier gebeurt en wat er gebeurt in het innerlijk van de schrijver, de alchimist. In die ruimte die, als ze de zodiak is, geopend wordt door Cancer, en als ze ons planetenstelsel is, door Mercurius, laat Vestdijk de engelen en de demonen die zijn ziel bevolken los, en ook zijn zonneheld, zijn andere ik, die zich in de strijd tussen beide machten mengt, om de engelen de overwinning te verzekeren.
Sinds geruime tijd interesseer ik mij voor de vraag hoe een modern mens voort kan gaan het heelal met engelen en duivels te vullen, ofschoon hij weet, dat het heelal leeg is: een grote machine sinds Newton, of een grote gedachte (a great thought) volgens Sir James Jeans, en alleen in die zin een volheid. Moet men niet veeleer geloven, dat Gods werking zich beperkt tot het menselijk hart? Vestdijk zou het laatste kunnen geloven, en met het eerste door kunnen gaan. Zijn heelal is de ruimte, waarin zijn zonneheld de wereld leert kennen, bestrijden, herscheppen en beheersen: een worsteling die langs verschillende trappen van ontwikkeling tot de overwinning op de verstoktheid van het ik voert. Het kritieke punt in heel deze strijd is, naar men zou menen, de overwinning van het kwaad; en men weet dat dit keerpunt te vinden is onder Steenbok in de zodiakale en onder Saturnus in de planetaire ruimte. Maar het is niet het kwaad, dat voor de zonneheld de grootste moeilijkheid vormt: het betrekkelijke gemak waarmee Merlijn Sagremor op de vlucht jaagt, doet vermoeden, dat er iets is, dat men minder
[p. 188]
eenvoudig meester worden kan. Nee, het grootste struikelblok wordt gevormd door het feit dat het kwaad niet los te maken is van de op aarde neergedaalde mens. Toen de hemelbewoner als mens een lichaam kreeg, moest hij de schim worden van zijn schim: het vergankelijke, antigoddelijke en kwade omhelzen en dat erkennen als het zijne: het erkennen als een schuld, die hij ‘op afbetaling’ in kan lossen en in moet lossen, wil hij aan de kringloop der wedergeboortes ontkomen. Niets is uiteraard eenvoudiger dan het kwaad toch los te snijden van zichzelf, en een zondebok te kiezen, waar men zijn eigen schuld op afschuift, om op die manier vrij te worden van schuld. Maar niets is ook bedenkelijker dan deze vorm van ‘onschuld’: kwaad wordt immers pas kwaad, wanneer men het tegen anderen richt. Wie aan de haal gaat voor het kwaad, dat altijd het eigen kwaad is, zal nooit iets overwinnen. Alleen het onopgevoede geweten, dat men instinkt heeft genoemd, kan ons voor het kwaad doen terugschrikken. Het ware geweten daarentegen overtuigt ons ervan dat wij het eigen kwaad pas als onze schim kunnen aanvaarden, wanneer onze vrees voor die schim verdwenen is. Vreesloos zag Jezus in Judas zijn schim: Hij wist het: zij waren in wezen één. En één met de heksen waren de Kataren uit De kellner en de levenden; zo was de student zijn eigen Saturnus, Pat O’Hara zijn eigen lood, de dominee zijn hart, Wim Kwets zijn longen en Haack zijn enkel, de ziel zijn eigen lichaam en God zijn Eigen duivel: zwaar, maar van weinig gewicht, want zij kunnen allen worden verlost. Maar hun verlossing gaat pas in, wanneer zij erkennen, als ware alchimisten, dat de stof anti-goddelijk is en onvolmaakt, en dat de geest daaruit te bevrijden is als een steen van wonderdadige kracht. Men moet zijn vrees voor zijn schim
[p. 189]
overwinnen, men moet door het kwaad heen gaan, wil het ik tot het zelf muteren: dat lijkt me de uit Vestdijks werk te trekken konklusie. Maar wat gebeurt er met wie dat niet kan? Men kan het uit het bovenstaande afleiden. De twee Kwetsen en hun Meyer hadden een zondebok nodig: het beeld van Leenderts, dat zij in hun zwarte mis bevuilden. Zij loochenden hun heksennatuur niet, en men kan nu wel vergoelijkend zeggen, jawel, maar zij besmeurden immers alleen maar de duivel – zij bleven heks, zonder daartoe te zijn verleid. Of werden ze toch verleid? Door de brand van heksen, door de elevatie, de hele situatie, die misschien toch door Leenderts geschapen was? Misschien. Maar de vraag is natuurlijk: wie verleidt de duivel ertoe ons te verleiden? Kan hij ons in verleiding brengen, zonder dat een initiatief van buitenaf hem daartoe dwingt, dan kunnen wij dat ook. Wij hebben een van buiten komende duivel niet nodig om te ‘zondigen’, wij hebben genoeg aan de duivel in ons, aan Vestdijks ‘negatieve identifikatie’. Begaat men die zonde, dan wordt men gestraft, niet door de duivel, die – een onwaardige – immers geen gerechtsdienaar kán zijn, maar door zichzelf. Men maakt de mutatie van ik tot zelf onmogelijk, men blokkeert zijn verlossing, men wordt een grotesk mens, en de groteske mens, zegt Vestdijk, ‘is nergens thuis, hij zweeft ergens in het heelal, in de chaos, waar de dieren nog moeten worden gevormd uit de monsters, de mensen uit de dieren, de goden uit de mensen’. En het niets uit de goden, voeg ik er aan toe. Want ook de goden kunnen die staat van het geheel-zichzelf-zijn bereiken, want het niets kent twee vormen: de chaos of nul graad Aries en het Nirwana, de volheid.
[p. 190]
Alvorens de vraag te beantwoorden, hoe goden erin slagen die staat van eeuwige gelukzaligheid te bereiken, is het van belang na te gaan, hoe mensen goden worden. In Vestdijks woorden:
Dooden vielen, kind, – sla mij niet gade!
Dooden vielen, en de aartsverrader,
De zilverling, het schimplicht van de maan,
Doet hen pas godd’lijk aan de hemel staan.
Gestelsche liederen
Dat de dood eraan te pas moet komen, spreekt wel haast vanzelf. Maar de dood van de aanstaande god alleen is niet voldoende, ook zijn schaduw, de aartsverrader zelf moet sterven: stierf Judas niet bijna tegelijkertijd met zijn Heer? Het kosmisch evenwicht mag in geen geval worden verstoord: komt er een ster aan de hemel te staan, dan stort er ook een monster in de chaos. Men zou kunnen spreken van een zekere sisteemdwang in het werk van Vestdijk: hij kan met goed fatsoen geen dode laten vallen, zonder er een tweede achterheen te jagen. In het volgende staatje, dat voor aanvulling zeker vatbaar is, heb ik mijn twee-dodenrijken-teorie samengevat:
De verraders in 0° Aries |
De goden onder de sterren |
|
Merlijn | Sagremor Uter Pendragon |
Merlijn Mordret |
Mnemosyne | Uranus | de student |
De kelner | De hond van Wim K (Van Schaerbeek) |
Wim Kwets (Aagje Slangenburg) |
De vijf roeiers | ??? | Maurice |
[p. 191]
Helemaal kloppen doet het niet schijnbaar. Wie is het tegenwicht op de dood van Maurice? Wie is er zijn ‘verrader’? Maar die vraag moet vervangen worden door deze: wie staat er op het punt in nul graad Aries geboren te worden? Het is zijn kind dat zijn kind niet was, maar dat geboren moest worden om hèm te redden, de zelfmoord en het bedrog van Keane, Vader Sheehy en John MacNamara ten spijt…
Dan nu de vraag hoe de goden het Nirwana binnengaan. We zagen al, hoe mensen in prinsipe tot goden kunnen worden bij Vestdijk. Iedereen kan als ster te pronk staan aan het zwerk. Ik herinner aan het volgende uit Merlijn:
Viviane: Want het schoonste, het beste, het wijste
Laat zich door de dood inlijsten
Ter bestendiging,
Als door gouden ring
De strelende vinger bij ’t minnen…
Merlijn: Een gouden niets… en luchtige kring…
Wat moet een mens met het niets beginnen?
Viviane: Het is groot en, somber, het gaat ons voor
In een leven dat meer dat leven is,
Het trekt in de hemel zijn lichtend spoor,
En de sterren vormen een beeltenis
Van alle helden…
Vestdijk heeft zich over het hiernamaals wel eens uitgelaten, soms
[p. 192]
in het verborgene, maar vaak genoeg zich blootgevend aan kritiek, dit laatste met name in onder andere zijn romans Aktaion onder de sterren en Bericht uit het hiernamaals, waarin mensen sterren worden of nevels: goden. Dit hiernamaals is volgens Bericht groot en somber en het gaat werkelijk vooraf aan ‘een leven dat meer dan leven is’ – aan het Nirwana gaat het vooraf, de vernietiging der zielen die in Bericht dan ook De catastrofe wordt genoemd, een katastrofe die ik in het licht van het voorgaande niet anders interpreteren kan dan als een opneming van de goden in het niets. In dit Nirwana vindt deze ‘uitblussing’ der goden een tegenwicht in de schepping van nieuwe, zware stof…
Er bestaan nog wonderen. Het is mogelijk om in een wereld, waarin’ techniek en brein de heerschappij voeren en bij iedere stap voorwaarts steeds duidelijker maken dat God dood is, de kosmische dimensie terug te vinden en het heelal opnieuw te bevolken met engelen en monsters, mits men beseft dat het het eigen heelal is dat men vult: met de eigen engelen het eigen liefs, met de eigen duivels het eigen kwaads, en dat uit de strijd tussen beide het ik verlost kan worden: getransmuteerd tot een eigen God.