De discussie als object van toetsbare vaardigheden

t.w. spreek- en luistervaardigheid

 

Bron: Informatief Bulletin (‘Gele vellen’), Lodewijk Makeblijde College, Rijswijk (Z-H), 10e jrg., nr. 4, december 1978.

Het zal u wellicht verbazen, dat een onderwerp als dit in de Gele vellen aan de orde wordt gesteld: het is immers een aangelegenheid van de sectie Nederlands – wat hebben anderen ermee te maken? Ik heb ook wel de nodige aarzelingen gehad toen ik overwoog een artikel als dit te schrijven, voor een blad als dit. Tenslotte vond ik dat bij dit onderwerp zoveel ter sprake kon gebracht worden dat van algemeen belang is, dat ik besloot het er maar op te wagen.

Lang niet iedereen onder ons weet dat er in de leeszaal een kast staat, waarin vele mappen hangen vol documentatie: knipsels uit kranten en tijdschriften over de meest uiteenlopende onderwerpen. De leerlingen die zich moeten voorbereiden op een discussieronde vinden daar het materiaal, waarover zij willen spreken. Er is daar een hoop informatie opgeslagen, waar ook andere leraren dan die voor het vak Nederlands profijt van kunnen trekken. Ik denk aan vakken als geschiedenis, aardrijkskunde, economie en maatschappijleer. Ik wil de verzameling wel es laten zien, als u er idee in heeft. Ik zou ook best willen, dat anderen ermee werken, want de ervaring leert mij dat de scholieren in hoofdzaak geporteerd zijn voor onderwerpen als het invoeren van de doodstraf, criminaliteit, politie; of seksuele afwijkingen, gastarbeiders, Surinamers; ten slotte nog zaken als abortus, pop, hash, euthanasie, emancipatie. Dan houdt het op. U begrijpt al waar ik eigenlijk wil: al die onderwerpen hebben iets te maken met normen, maatstaven, ethische problemen – en ik heb het vermoeden dat onze pupillen allerminst gepreformeerd zijn op het onderwijs dat wij ze bij de discussietechniek aanbieden. Niet verleidt een scholier die nog geen ervaring heeft met een andere denktrant dan die hij in zijn directe omgeving vindt, zo gemakkelijk tot een verdeling van mensen in ‘goede’ en ‘slechte’ als juist die onderwerpen, die hij kiest – zie boven – en die voor hem aantrekkelijk schijnen te zijn. Ik ben bepaald niet verbaasd of geschokt, als ik bij zo’n discussie iemand hoor verkondigen dat men RAF-leden dient dood te schieten en moordenaars een hand moet afhakken. Het gebeurt niet zelden, dat in zo’n discussie de discussieleider – dat ben ik dus – de enige is, die zich tegen dit soort opvattingen verzet. Wat bereik ik er mee? Overtuigd van mijn gelijk zijn ze stellig niet. Doorgaans komen deze opmerkingen in de lucht te hangen. Ze komen immers pas na de eigenlijke discussie aan de orde, in de 5 minuten evaluatie: wat zijn 5 minuten beschouwd op een leven van een scholier? Tegen hun moralisme, dat zich altijd presenteert als ‘gezond verstand’ is mijn ongezonde verstand niet opgewassen…

Conflictstof

Bij de laatste categorie onderwerpen die ik noemde (abortus, pop, hash) is men al veel meer geneigd iets liberaler te denken. Pop hoort niet onder de dictatuur van de moraal te vallen; de geëmancipeerde vrouw evenmin. Hash mag dus, abortus ook. Deze tweeslachtige houding – moralistisch in het ene geval, liberaliserend ten andere – duidt op een egoïstisch?koesteren?van?eigen?belangen?, – maar in ieder geval op een wil tot zelfrechtvaardiging: op een poging het eigen Ik wat op te poetsen, ten koste van een ander. Het wil mij voorkomen dat ook onderwerpen als doodstraf etc. en Surinamers etc. open gebroken moeten worden voor de creatieve vrijheid, spontaniteit en improvisatie die zo opzichtig vrije toegang hebben bij die onderwerpen waar de jeugd zelf belang bij heeft. Het goede geweten en de oog-om-oog/tand-om-tand-moraal doen goede zaken, als mensen ter sprake zijn die ‘nu eenmaal’ slechter zijn dan de gespreksgenoten in de discussiekring! Zijn eigen zaken aan de orde, dan neemt men genoegen met een ‘gevoelig’ geweten, dan spelen situatie, tijd en milieu opeens een niet te verwaarlozen rol!
Ik besef natuurlijk heel goed dat ik bij u iets aanroer, conflictstof opdelf, wanneer ik dit zeg: dat een goed geweten mij gestolen kan worden, dat principes mij niets zeggen, wanneer ze mij het leven onmogelijk maken – dat het er noch in het leven noch in de discussie om gaat of ik wel overeind blijf staan als een cactus in de woestijn, maar dat het gaat om de vraag of ik in staat ben met anderen problemen op te lossen (en dan niet altijd in alcohol), desnoods dan met een ruim of helemaal geen geweten. Een experimentele levenshouding – een kunst van het falen! – heeft zijn maatschappelijke voordelen boven een ‘levensbeschouwing’ (wat een afstandelijk woord al!), die stijf staat van beginselvaste frasen (en daarom, voor mijn gevoel, van een verstokt Ik niet los te maken is).

Wat wil men?

Wij moeten in onze opleiding tot spr. en luistervaardigheid de leden van een discussiegroep de kunst van het oordelen leren, de kunst van het zindelijk denken. Wij moeten ze daarbij niet omvormen tot een papegaai van onszelf, – maar dat is moeilijk, moeilijk, vooral wanneer men zelf zo geïnteresseerd is in de PPR of de PSP. Het is allemachtig moeilijk iemand die komt om zich te laten vormen in zijn eigen waarde te laten, want juist wanneer men dat bewust nastreeft, bereikt men onbewust het tegenovergestelde. ‘Je moet het niet doen zoals ik het doe, maar zoals ik het zeg!’ – hield Courbet zijn leerlingen voor. Maar wat moeten wíj zeggen?
Wij moeten ze interesse zien bij te brengen – niet voor het goede – maar voor wat het goede is (voor mij) in déze situatie. Dat houdt o.a. in, dat men leert inzien, dat een ‘eigen mening’ toch wel iets anders is, dan een mening die samenvalt met een zg. ‘universele moraal’, de conventie, een zeker ochtendblad of de boulevardpers. Wil men voor eens en voor altijd geldende regels (normen, waarden), of wil men dat zulke regels meegroeien met het leven, waarvan zij de uitdrukking zouden moeten zijn?
Toen Coby eens, in een door mij gearrangeerde kloosterkomedie tegen Paul Rijnbeek uitriep, in oprechte verbijstering: ‘Maar dat is een afwijking!’ antwoordde hij
: ‘Ja – maar niet bij mij!’1 Deze authenticiteit – dáar gaat het om – moest grondslag zijn van de kunst van het oordelen.

Over het begrip motivering

Het woord motivering ligt ons voor in de mond. In feite is het een psychologische term, waarmee wordt aangeduid het geheel van bewuste en onbewuste factoren die voor een zeker streven beslissend zijn. Maar de onderwijsman (vrouw) sluit voor dat onbewuste deel doorgaans de ogen.
– Waarom ben je zo verslingerd op de Engelse taal?
– Daarom!
– Maar daarom is geen reden!
– Ik weet geen antwoord dat beter is om u te doen inzien dat uw vraag even onnozel als zinloos is. Waarom bent u verslingerd op uw vrouwtje?
Hoe minder bewust de motivering is, des te beter voor het vak. Ongekwalificeerde belangstelling, open staan voor alles en iedereen, zonder enige aanwijsbare reden iets doen of willen – daar moet je niet mee aankomen bij hen die klagen over een gebrek aan motivatie. Maar bij het vormen van een oordeel is dit in hoge mate ongemotiveerd zijn – een ander woord voor die toestand is spontaniteit – nodig als brood. Is mijn oordeel vrij van onlustgevoelens? Hanteer ik niet een Nietzscheaanse ressentimentsmoraal? Tot zulke vragen moet een opleiding leiden, die van onze leerlingen volwaardige gespreksgenoten wil maken. Ga er maar aan staan!
Ik herinner me van de tv een programma, Een groot uur U, waarin het probleem van de pedofilie centraal werd gesteld. Aanwezig was daarbij een dominee. Toen telefonische vragen binnenstroomden, was er ook voor deze man een vraag. Koos Postema leidde hem voorzichtig in: ‘Ik heb een vraag voor u die onbarmhartig is, en agressief. Ik stel hem toch maar: “Hoe is het mogelijk dat een Christen, een leider van gelovigen zich afgeeft met dit soort lieden?” De dominee aarzelde geen moment. ‘Juist omdat ik dominee ben, omdat ik Christen ben…’ Etcetera. Met bijbelteksten en al. Een Kierkegaardiaans automatisme dat zijn tong beweegt. Maar had ik er zo maar éen in de klas!

CN


  1. Cornets de Groot geeft hier de bron van deze passage uit het zojuist gepubliceerde De kunst van het falen: ‘”Wie iets verbazingwekkends van mij leest en in vertwijfeling uitroept: ‘Maar dat is een afwijking!’, krijgt van mij te horen: ‘Jazeker! Maar niet bij mij!” En terecht.’ De kunst van het falen, p. 27. []

Plaats een reactie