Werken voor niemand

 

Bron: Maatstaf, 16e jrg., nr. 11-12 (feb-mrt 1969), p. 940-944.
Over: essayeren en essayisten.
Redactionele opmerking: de foto op pagina 940 van Cornets de Groot door Cor Stutvoet is hier niet overgenomen.

[p. 941]

Vraag: Wat is nu heel precies de zin van essayeren? Wat moeten lezers met al die Stuivelingen, de skriptenmakers, de Rodenko’s en de Cornetsen de Groot? Heeft dat soms eindeloos wroeten in vaak nauwelijks nog leesbaar werk zin, of leeft de essayist zich uit op de huid van de schrijver?

De zevensprong is een dansje, een liedje, een kinderspelletje:

Heb je wel gehoord van de zeven de zeven
Heb je wel gehoord van de zevensprong?
En ze zeggen dat ik niet dansen kan –
Ik kan dansen als een edelman:
Dat is één
Dat is twee
Dat is drie
Dat is vier
Dat is vijf
Dat is zes
Dat is zee-heeven

Bij dit kringspelletje staat er niemand in het midden, maar de deelnemers die bij iedere tel een eeuwen geleden voorgoed vastgestelde houding aannemen, eindigen bij de zeven met de edele houding van iemand die zich volkomen onderwerpt: op de knieën, het hoofd ter aarde, de armen voorwaarts gestrekt. Voor wie doen ze dit? Voor Niemand. Waarom doen ze dit? Omdat het ze bevredigt. Langs een omweg bevredigt, want men bedenke bij dit alles wel, dat dit liedje in zeven fasen verloopt. De onderwerping laat een hele tijd op zich wachten: wie geeft zich

[p. 942]

over zonder aanvankelijk verzet? Overwonnen worden door iets dat, of iemand die we hoger achten dan onszelf betekent: zich verlossen, al is het maar tijdelijk, van zichzelf. Zodra wij over onze psychiese energie kunnen beschikken (en niet andersom!), zodra niet zelfzucht, egoïsme, agressiviteit en grenzenloze begeerte ons leiden, en wij ons dus van alle direkte bevredigingsmogelijkheden distanciëren, krijgt onze gerichtheid op dat wat buiten ons is een kans. Passen we bovenbeschreven kinderlijk ritueel toe op de essayist die zich buigt voor de Niemand in het midden, dan is de essayist iemand die zich bedachtzaam, of zo bedachtzaam mogelijk, overgeeft. Hij is geen narcist, die in een schrijver of dichter ‘zichzelf’ herkent, maar die in die ander een zelfstandig Ik kan zien, en dat ook doet. Essayeren is een deugd die met de waarden van deze tijd niet strijdt, en die, naar ik zeker weet, van die waarden een integrerend deel uitmaakt. Er bestaat dan ook geen enkel bezwaar tegen het schrijven van essays; er zijn alleen maar argumenten vóór, eties, esteties, literair, sociaal, psychologies of hoe ook beschouwd. Maar natuurlijk heb ik geen argumenten voor mijn wijze van essayeren nódig. Dit ben ik – en iets anders ben ik niét.

Dat deze konklusie, die het eigen domein tegenover het andere afbakent, een konsekwentie is van de opvatting, dat ‘eindeloos wroeten in vaak nauwelijks nog leesbaar werk’ een psychagogiese funksle heeft, lijkt paradoksaal. Maar wie kent de grenzen van iets dat een ikzegger met ‘ik’ aanduidt? Wie statussymbolen missen kan, of, in het geval van de essayist, móet, mag hopen op in hem aanwezige, maar nog onbekende krachten, die alleen maar hoeven te worden gewekt – door een boek, een gedicht of een woord – om de om zulk domein getrokken lijn naar buiten toe uit te leggen. Leeft een essayist zich aldus uit op de huid van de schrijver? Of is hij wellicht van mening dat die schrijver een belangrijk iemand is, en vindt hij dat ook anderen die schrijver als zodanig zouden kunnen beschouwen? Van het antwoord op deze vragen hangt het antwoord af op de vraag wat de lezers moeten met al die

[p. 943]

essayisten, wetenschappelijk of anti-intellektualisties ingesteld. En het antwoord hierop is beslissend voor de vraag of een essayist een maatschappelijke funksie vervult, en of het zo langzamerhand geen tijd wordt een essayist niet langer als een apart soort te beschouwen: als iemand zonder eigen kreativiteit. Misschien zou in een verspillingsmaatschappij als de onze een essayist als essayist een boterham kunnen verdienen in plaats van een broodje van Doodje.

Omdat al mijn vragen zogenaamde retoriese vragen zijn, hoef ik er geen antwoord op te geven. Uiteraard is een essayist een kreatief iemand. Zijn kreativiteit verschilt in vrijwel geen enkel opzicht van die van de romanschrijver of dichter. Alle drie hebben ze van doen met een zekere fantasie, met een verleden realiteit, laat het de hunne zijn of deze die ze zich langs dondert niet welke weg tot de hunne hebben gemaakt. Het verschil ligt alleen in het uiteindelijke produkt: roman, gedicht, essay. En niet altijd is het laatste van deze drie het minst de moeite waard. Juist omdat de essayist weet dat in het geschrevene meer aanwezig is, dan wat men in hoorbaarheid terug kan projekteren, laat de essayist zich in met ‘vaak nauwelijks nog leesbaar werk’: als het werk wèl leesbaar is (wordt hier bedoeld: kongruent met dat wat er hoorbaar in is?), dan heeft immers niemand behoefte aan een essay, de essayist wel het minst.
‘Het geschrevene’, zegt P. J. H. Vermeeren in zijn De kunst der filologie, ‘bezit eigen gestalte, en vandaar dat in de loop der eeuwen het stil-lezen het hardop-lezen vervangen heeft. Het schrijven als zodanig heeft zich tot een nieuwe mogelijkheid van creativiteit ontwikkeld. In deze vorm van handelend denken krijgen de in woord- en tekstverband overgeleverde schrifttekens symboolwaarde: het lezen daarvan als vorm van waarnemend denken vordert dus het vaststellen van deze symboolwaarde’. Een essayist valt dood op een letter. Maar hij staat weer op, omdat hij zich de kans niet wil laten ontgaan de zevensprong te dansen.

Plaats een reactie