Intieme optiek 4

 

Bron: Cornets de Groot, Intieme optiek, Nijgh & Van Ditmar, ’s Gravenhage, Rotterdam, 1973, p. 100-104.
Autobiografie.
Komot, Willem-August, Piet met Rudy in zijn armen, halfzus Maud en zus Louise op de voorgrond.
Komot, Piet met Rudy in zijn armen, staand Willem-August, zus Louise op de voorgrond. [Afbeelding niet in oorspronkelijke publicatie.]

 

[p. 100]

Willem August werd in 1866 te Batavia geboren, kreeg de opleiding die hoorde bij zijn stand, en kwam op een theeplantage terecht.
Hij was lelijk: zijn gelaat was met wratten bedekt. Maar hij was geestig, naar tijdgenoten verklaarden. Mogelijk had zijn francofilie er mee te maken – misschien werd hij beheerst door hetzelfde mechanisme dat ook de geest van Cyrano bepaalde, die immers al evenmin een schoonheid kon worden genoemd.
Voor 1902 ontmoette hij de Inlandse vrouw Komot, die zijn njai werd: huishoudster, verzorgster, gezelschapsdame, minnares en kontaktvrouwe tussen hem en het lagere: het inlandse volkje. Halverwege het volgend jaar werd uit hun verhouding een jongetje geboren. En Willem August zag het kind, zonder te zien dat het goed was. Want hij was geen god, en ook geen halfgod, deze Willem, al was hij op de plantage de eerste de beste niet.
Komot genoot aanzien; ze was zich haar positie goed bewust – ze had vele voorrechten. Maar rechten had ze niet, en haar zoontje had die evenmin. Hij had niet eens een naam. Zelf moest de jongen er zich een toeëigenen in de ‘brabbelperiode’.

[p. 101]

Ik weet niets van kleutertalen en zeker niet van deze die bloeien in een milieu waar Maleis, Soendanees en Nederlands hun eigen plaats hebben in het kommunikatiesysteem – talen die, wat kleuters betreft, voor de meest verrassende alchemistische verbindingen openstaan. De kleine jongen duidde zichzelf met internationale klanken aan: p-ie-t: klanken ook voor een Hollandse naam, een naam die in het geslacht waar Willem August uit stamde, groter vaderen dan hij er een was, gedragen hadden.
Het was Piets eerste wraak op zijn verwekker, een zelfbevestiging die levenslang – en misschien langer – onuitwisbaar blijven zou.
Willem August veranderde van baan; met Komot verhuisde hij naar Batavia. Piet bleef achter in de oedik. Zijn vader maakte er geen bezwaar tegen dat een naburig gezin het jongetje de verzorging geven zou, waartoe hij niet geroepen, en Komot niet in staat was. Piet ging naar school, onderscheidde zich gunstig van andere scholieren en mocht na de lagere school naar de HBS.
Jonkheer Willem August Cornets de Groot voelde zich toen toch vader – niet uit liefde misschien, maar uit trots in ieder geval. Hij echtte zijn zoon: Piet Cornets de Groot – voor wie de erkenning een tweede zelfbevestiging was en een tweede wraakneming op de vader: éen die langer beklijven zou dan levenslang.
Drie jaar later verloor Willem zijn geld, en Piet moest met het overgangsrapport van drie naar vier HBS van school. Voor hem ging het leven beginnen. De Indische familieleden ontliepen hem vanwege zijn afkomst. Zij hadden nooit

[p. 102]

naam hoeven te maken. Ze hielden zich bezig met sibbekunde, en benijdden hem alleen maar om dit ene feit, dat hij in tegenstelling met hen, wel in rechte lijn van Grotius afstamde.

Herfst ’70.
Rotterdam eert Hugo de Groot met een standbeeld.
Gemeente-autoriteiten, leden van een club van historici, de pers, de nazaat van de onsterfelijke worden gemobiliseerd om de gebeurtenis glans te verlenen.
Na afloop van de plechtigheid komt er iemand uit het aloude geslacht een praatje maken met Piet:
‘Zo – en u ben zeker van de Indische tak?’
Waarop Piet antwoordt met een wedervraag:
‘Waar ziet u dat zo gauw aan?’
Een pauze van verlegenheid.
En Piet, tegen mij: ‘Ze zeggen nooit: – “nou man, je bent toch bruin!”‘

Piet, die in ’29 mijn vader werd, overleefde mijn moeder krap een jaar. Hij overleed op haar geboortedag. Nooit tijdens haar leven werd zij met zoveel bloemen bedacht. Daaronder ging, hoezeer geknakt, de schoonste schuil.
Van die dag af, en van dat jaar te beginnen, ben ik de oudste Cornets de Groot, en is mijn zoontje de jongste.

Een massieve persoonlijkheid was Piet in geen geval. Dwars liggen om dwars te zijn, lag hem niet.
Hij was op een rol uit, die zijn vader hem niet gunde, voor

[p. 103]

hij bewezen had, die rol ook te kunnen spelen. Het gaf hem een ijzeren wil, een doorzettingsvermogen en een onverzettelijke werkkracht waarvoor geen objekt hem te veel was.
In het maatschappelijke wilde hij best beperkingen aanvaarden, maar beperkingen, wist hij, zouden geregeld moeten zijn per wet en per gewoonte, die moesten gelden voor iedereen. Het gaf geen pas dat zijn leven buiten het spoor viel, dat anderen maar hoefden te volgen. Waar die er trouwens naar streefden zich te ontdoen van alle beperkingen – de wetten, regels, normen, en gewoonten die hun leven bepaalden buiten hun eigen wil om – daar joeg hij niets anders na, dan dat men zou erkennen dat hij zich strak aan de regels van het spel hield. Hij vereenzelvigde, als alle regenten, geluk met sociale probleemloosheid. Maar hij was in aanleg en in laatste instantie onaangepast. En net als alle onaangepasten zocht hij naar een weg om zichzelf waar te maken. De maatschappij waarin de wet geldt voor allen, waarin allen gelijk waren voor de wet, waarin iedere vorm van bevoorrechting ongedaan was gemaakt, was voor hem, praktisch, een mystieke realiteit en dus een onbereikbaar ideaal. Een algemeen ideaal overigens, zij het om persoonlijke behoeften. En juist omdat Piet van huis uit niet wist wat dat was: konventie, daarom moest hij wel steunen op ‘normen’ die hij in zijn kwetsbaarheid zelf had gevonden en getoetst aan de risiko’s die zijn ontmoeting met de wereld inhield. Van ideologische dweepzucht bleef hij om die reden ook vrij. Hij deed het goede goed, het slechte slecht. Maar hij stelde vast wat goed was en wat slecht.

[p. 104]

‘Kent u de toestand van uw vader?’, vraagt de verpleegster als ik met haar zijn opname regel.

‘Ik lees veel weemoed in je brief, Rudy’, schrijft mijn vriend P. ‘Ik weet uit ondervinding – enkele jaren geleden ben ik zes maanden lang niet in staat geweest iets te lezen of te schrijven – en begrijp dus maar al te goed dat er situaties zijn waarin de literatuur – hoe belangrijk voor ons ook – door het leven zelf op de achtergrond wordt geschoven’.
Zo is het, goddank, ik hou van deze woorden. En trouwens, literatuur die af en toe niet in staat is het leven op de voorgrond te plaatsen, zegt me hoe langer hoe minder.
‘Wanneer mijn vader sterft, laat mij dan staan/ Vereenzaamd als een treurboom in ’n plantsoen’, schrijft Vestdijk in Gestelse liederen. Ook van die woorden hou ik. Vestdijk heeft naar mijn overtuiging literatuur nooit van het leven gescheiden. Het zou hem niet zijn gelukt, ook al had hij het gewild.1
 


  1. Zie deze brief van Cornets de Groot’s vader Piet over de familiegeschiedenis en -stamboom nav. de inleiding bij De open ruimte. []

Plaats een reactie