Harry Mulisch, De verteller verteld

 

Bron: Literama, 6e jrg., nr. 33 (uitzending: 20 december 1971, 22.40-23.00 uur).
Over: Harry Mulisch, De verteller verteld, De Bezige Bij, Amsterdam, 1971.

Mulisch’ laatste roman, De verteller, werd slecht ontvangen.
De begrijpelijke ontstemming van de schrijver over het niet zo onbegrijpelijke wanbegrip bij de kritici voor dit boek was aanleiding tot zijn toelichting op de roman De verteller verteld.
In het inleidend kommentaar noemt Mulisch de Max Havelaar een meesterstuk, niet omdat het een grote geschiedenis bevat, maar ondanks dat feit. Multatuli’s meesterschap zit hem in het feit dat hij zijn grote geschiedenis formeel heeft weten klein te krijgen.
De verteller verteld bevat een novelle die Mulisch in 1953 schreef en die in De versierde mens zou zijn opgenomen, als het bestand was geweest tegen zijn zelfkritiek. Wat eraan mankeert, is duidelijk: de novelle herbergt een grote geschiedenis. En die geschiedenis kreeg Mulisch formeel pas klein in zijn laatste roman, De verteller.
In feite is de novelle te interessant, omdat de figuren erin te interessant zijn. Veel interessanter – tenminste van een bepaalde ooghoek uit – dan de personages in De verteller.
Zo is ook De verteller verteld veel interessanter dan De verteller. Maar omgekeerd is De verteller ‘ver’ en De verteller verteld niet zo heel ver’. Wat betekent ver in dit spraakgebruik?

Mulisch vertelt in zijn toelichtend boek van een Haarlemse protocommune, tot welke gemeenschap bv. de grafikus Anton Heyboer behoorde.
“Ver of niet zo ver of helemaal niet ver was men niet op een direkt kontroleerbare manier,” zegt Mulisch. “Het had niets te maken met een of ander kunnen, maar met zijn. () Men hoorde erbij, wanneer men nergens meer bij hoorde.” Je krijgt de indruk dat deze opvatting de maatstaf van Mulisch is. In Voer schrijft hij al: “Niet alleen ik, ook mijn werk is nog te interessant.” En in De verteller verteld herhaalt hij dat, wanneer hij de verrukkelijke anekdotes daarin kwalificeert met deze woorden: “Deze anekdotes zijn literair onbruikbaar, omdat ze veel te interessant zijn.”
Maar helpen ze de lezer over het wanbegrip heen, dat De verteller veroorzaakte? Natuurlijk worden er een paar raadsels opgelost: allereerst die rond het getal van Mallarmé; maar ook die over het ontstaan van Bolland dat immers ontworpen is naar de wetten van de tegenaarde, waardoor ons vlakke land een rotsachtig karakter krijgt. Ook de opbouw van Jesse beantwoordt aan deze wetten: aanvankelijk zou Jesse geportretteerd zijn naar de geest van Heyboer. Daar is in De verteller zoals die tenslotte werd, niets van terecht gekomen. Verder vinden we wat informatie over een zekere samenhang met het Gilgamesj-epos en wat verwijzingen naar objekten uit de fysische realiteit, zoals bv. naar het Goethe-huis, dat in De verteller een rol blijkt te spelen.
Maar het is de lezer zelf die voor een interpretatie moet zorgen, want de toelichting doet dat niet, al lijkt De verteller verteld veel sterker gebonden aan De verteller, dan bv. Voer voor psychologen aan het werk van voor 1961.
Zelfs aanwijzingen voor een interpretatie ontbreken nagenoeg, en ik zeg nagenoeg omdat er twee uitzonderingen zijn, waarvan de belangrijkste is die over het kraken van het brood door een auto, gelijk aan die van Joris – wat een voorafbeelding is van de vernietiging van Jesse door Joris. De laatste wordt hier al, in de eerste bladzijden van de roman, tot verrader gestempeld, een raadsel waarmee hij tot het slot toe opgescheept blijft zitten, en dat hij ook oplost.
Dat een gebit een identiteitsbewijs is, verzwijgt Mulisch, waarschijnlijk omdat iedere ontwikkelde leek dat wel weet. Maar het gebit hoort bij het skelet; het is het enige zichtbare deel ervan.
“Met de tanden en kiezen steekt het geraamte door het vlees naar buiten als een 32-voudig memento mori,” zegt niet Mulisch, maar een tandarts in De verteller. En als men zich, der traditie getrouw, de dood voorstelt in de gestalte van een skelet, dan is Mulisch volkomen te begrijpen wanneer hij, en niet iemand anders, in De diamant schrijft: “In het lachen vindt de dood de dood.”
Wat het voor Joris betekent zijn 8 voortanden te moeten missen, is duidelijk: een postzegel zonder tanden is waardeloos. In vrijwel alle boeken van Mulisch lachen zijn personages, of ze zijn op andere manier het middelpunt van een kring. Maar in De verteller lacht alleen de lezer. Bekijk Joris. Hij trekt zich terug uit zijn kring. Mummelend en zich schamend doet hij inkopen; in gedachten verzonken, onttrekt hij zich aan zijn burgerlijke groetplicht. Met de mond stijf dicht, wimpelt hij hem aangeboden hulp af. Zijn gelaat is de spiegel van zijn ziel. Zonder gebit is hij weerloos tegen zijn zelfonderzoek en tegen de dood, zoals Mulisch weerloos was voor hij De verteller verteld schreef. Zei hij niet in antwoord op een paar kritieken: “Het glazuur springt van mijn tanden als ik zoiets lees”? Maar gaandeweg ontspant hij zich. En ook Joris krijgt zijn prothese.
“Lach eens”, zegt zijn tandarts, en: “Wat ben je lekker verbrand” -: bij Mulisch is dat een alchimistisch verbrandingsproces.
In De verteller kreeg Mulisch een grote geschiedenis klein: die van Oidipoes, kompleet met vadermoord en huwelijk met de moeder. En terwijl in Jesse de oude Adam ten onderging, verwekte Joris zichzelf, ergens achteraf, teruggetrokken op een boot, in zee – onder de meest ontmoedigende omstandigheden.

Plaats een reactie