Het veer (S. Vestdijk)

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, Vestdijk op de weegschaal, A.W. Sijthoff, Leiden, 1972, p. 13-24.
Eerder in: S. Vestdijk, Verzamelde verhalen, Amsterdam, Den Haag, 1976, p. 35-48.
Copyright © 2008 Erven S. Vestdijk, Doorn www.svestdijk.nl

[p. 13]

Vooral in het najaar van 1348 heb ik gehele stukken van Europa afgezworven. Zonderlinge wereld, die ik pas laat in mijn leven in kaart aanschouwde, en toen tot mijn verbazing zag verbrokkelen tot landen en schiereilanden van fantastische snit! Een Dominicaan leende mij die kaart een halve dag en een nacht in een rokerige herberg, en ik, die van al deze landen slechts één weg had afgelegd, wit-stoffig of modderig, verlaten of gevaarlijk, bochtig of recht, maar van een oneindige lengte, leerde nu een onverwachte onwerkelijke werkelijkheid kennen (onder de hemelse hoede van twee bazuinende engelen met een rol perkament tussen zich, en diverse monsters en voorwerpen uit de dierenriem eromheen), anders, groter of misschien geringer, maar zeker veel meer geschikt in de zak gestoken en verder vergeten te worden dan die ene weg, waarop ik zoveel beleefde. Bijna had ik de Dominicaan beroofd om alles rustig te kunnen overleggen en vergelijken, maar wij dronken nog een glas, en daar bleef het bij.
Ik ben groot en stoer van stuk, woest als men mij tergt, verzot op zwerftochten, en geloof in god noch gebod. Ook niet aan de duivel. Dit laatste, verenigd met bepaalde uiterlijke kentekenen (en een voorval tijdens mijn geboorte, waarover ik liever zwijg) hebben mij wel eens doen veronderstellen, dat ik zelf de duivel ben. Die andere veronderstelling is mij voorlopig nog te kras. Ik moet erkennen, dat ik vaak een bijgelovige vrees opwek in mijn omgeving. Ook hierover geef ik geen bijzonderheden, noch over de gebeurtenissen, die in deze of gene stad, in dit of dat gastverblijf, een zekere achterdocht wel gerechtvaardigd hebben: ik wil geen wapens in handen spelen aan mijn vijanden. Dit zij voldoende: gastvrij ontvangen de eerste dag, de tweede laat men mij vertellen, de derde nacht slaapt niemand meer, de vierde of vijfde dag verlaat ik jachtig stad of dorp, met schoutdienaren, priesters en honden achter mij aan, beticht van de onmogelijkste misdrijven, van lang verjaarde diefstallen af tot het vaderschap toe van onechte kinderen, – bijna zo oud als ik zelf! Deze gang van zaken heeft zich zo dikwijls herhaald, dat ik de nadere omstandigheden bij elk ervan grotendeels vergeten ben. En, al zou ik al breedvoerig het misverstand aanwijzen, wat hielp het me nog?
Wellicht is deze voorbeschiktheid tot het zo herhaaldelijk en plotseling verwerven ener bovennatuurlijke of kwade reputatie een van de

[p. 14]

oorzaken, dat ik het liefst reis in tijden van besmetting en epidemie. Zozeer neemt de angst voor de dood de mens in beslag, dat er geen ruimte overblijft voor ingebeelde gevaren, en daarom kan ik mij rustiger gevoelen in steden, die bedreigd worden door de zwarte dood, dan waarin alles zorgeloos voortleeft. Weliswaar zou men mij juist in tijden van ramp of tegenspoed ongetwijfeld verbranden, als men eenmaal op mij ging letten, maar zover komt het nooit, omdat de aandacht zo uitsluitend op een ander punt is gericht.
Bedreigd, zei ik: nog wel zoveel hecht ik aan het leven, dat de heftigst geteisterde streken me niet zullen zien! Ik reis voor de zwarte dood uit, of volg hem op de hielen, beurtelings als het loodsmannetje, voorloper van de haai, of als de jakhals, die de koning der dieren achternadraaft. Vaak is dit zo spannend alsof ik aan oorlogen deelneem, krijgsoefeningen en rooftocht, waarbij veel berekening vereist wordt, hier bovendien een niet geringe ervaring betreffende de gewoonten der ziekte die ik zo op enige afstand te vriend houd. Nu weer, met die oude kaart, die ik zo graag bezeten had, voor ogen, zie ik het belangrijkste deel van mijn avontuurlijke leven zich afspelen in het gezelschap van de zwarte dood, gevangen in dat vreemde net van wegen en rivieren; ik zie mij weer steden besluipen waar hij misschien komen zal of misschien al weer uit wegtrok; met hem maak ik omwegen, vermijd of nader gezonde dorpen, of dorpen waar nog één oude vrouw in leven is; hardnekkig blijf ik aan deze of gene kant van een brede rivier of steek die rivier over, waar niemand dit doen zou; in herbergen zie ik mij zitten met de wit-en-zwarte dobbelstenen die mijn tocht moeten uitmikken, want veel hangt van het toeval af, dat wellicht bedwongen kan worden; ik overweeg de aanwijzingen van een gerucht, verhaal of overlevering, de voorspellingen der artsen, de vlucht van een gier; ik ontwijk, volg of doorsnijd legerbenden. Voor mij is het verrassende niet: welke vrouwen zal ik beminnen, daar in die stad, achter die wallen, maar: welke doden, welke begrafenissen zal ik er ontmoeten! Zullen de geneesheren, de lange zwarte maskers met de werende kruiden voor het gelaat, er rondlopen, reeds, of juist niet meer? En, eenmaal binnen de poorten, hoe wonderlijk die veiligheid en tegelijk die angst! Als ik een vrouw bemin (en daaraan is geen gebrek; in tijden van besmetting geeft ieder zich meer dan ooit aan de dienst van Venus over, en diegene heeft de meeste kansen, die met het boze op goede voet staat en dit, zoals ik, laat merken in zijn uiterlijk), hoe moet ik die plotselinge duizeling, die zwaarte in de benen uitleggen: is het de nadering van het genot of van de zwarte dood die zijn bondgenoot verraden heeft en toeslaat?

[p. 15]

Lijvige boekdelen zou ik kunnen vullen met al wat ik op deze wijze gezien en gehoord heb, mijn machtige beschermer achter of voor mij, niet geheel ongelijk aan die overigens zo zacht stralende planeet, waarvan ik de naam reeds noemde, welke zich beurtelings voor of na de zon, als morgen- of avondster met het grote licht verbroedert. Wat al eigenbaat, roofzucht en wreedheid; oplaaiende haat die men steeds liefde dacht, of haat die zich over een paars lijk werpt en het bedekt met kussen; ouders die hun kinderen schuw verlaten; onverschilligheid, broedermoord, losbandigheid, tegennatuurlijkheid, kannibalisme, waanzin, bijgeloof. Verstoorde processies en massale vlucht, het heilige der heiligen in de steek gelaten; dramatische bezwijmingen tijdens het bedienen der mis. Veldslagen en belegeringen in de kiem gesmoord; vrede gesticht met de dood als bemiddelaar. Een rustig ouderdomssterfbed bedorven door een haast postume besmetting; kleinkinderen doodziek, terwijl de grootvader zich uit angst aan uitspattingen gaat overgeven; moeder en pasgeboren kind aangetast, in de beide volgorden; verkoolde bruiloften; dronkemansgelagen, vanuit hun midden uit elkaar geslagen; naakt de straat opvluchtende vrouwen; gerechtsdienaren, die het lijk van een vermoorde weigeren op te graven; een stad plotseling ontvolkt door een uit de lucht gegrepen gerucht, of door een grappenmaker, men vierendeelt de grappenmaker; men beloont of verbrandt heksen; tovenaars worden schatrijk; dansende benden werpen zich boetedoende, over de wegen; geselbroeders doen de lucht weergalmen; honderd maagden verdrinken zich in een meer; dieren worden beschuldigd, veroordeeld en terechtgesteld of om vergiffenis gesmeekt, afgesneden lichaamsdelen van levenden aan het altaar opgehangen; men eet gestoofde alraunen, gedompeld in mensenbloed. Zwarte dood, melaatsheid en hekserij vermengen zich in de geesten tot een gruwelijke drie-enheid. Wat al geneesmiddelen, wat al versjacherde folianten, recepten of bezweringsformules, verborgen erediensten, aan de heilige Rochus gewijd, traktaten en hiëroglyfen, uit alle wetenschappen en godsdiensten verzameld, en waarmee men de vijand denkt te bestrijden of zijn gang te stuiten. Maar ik, die mij op enige vertrouwdheid met hem meen te mogen beroepen, weet dat hij zich even weinig aan het herbarium stoort, dat de goede kwakzalvers zich onder de neus hangen, als aan het schreien van een pas beroofd kind. Zo gemakkelijk is hij, die men een gesel gods (hoe dwaas!) genoemd heeft, niet te overwinnen, en daarom schijnt mijn tactiek, om de vijand op te zoeken, met hem mee te reizen, doch op een zekere afstand, nog lang niet de domste. En met de jaren leert men veel: ogenblikkelijk zich verwijderen bij een

[p. 16]

eerste ernstige aanval, lijken ruiken, besmette kleren en voorwerpen verbranden, en tenslotte wil ik ook een betekenis aan sommige officinele kruiden niet geheel ontzeggen. Maar het belangrijkste blijft toch, zich met de zwarte dood te verstaan, te verbroederen, niet bang voor hem te zijn, voordeel van hem te trekken. En dan zo’n onschuldig voordeel als een ongestoord verblijf in stad of dorp, zonder het vooruitzicht van een bende duivelbanners op de hielen! Zeker staat deze houding, wat baatzucht betreft, achter bij wat ik al zo bij de lieve medemens opgemerkt heb.
Ik sprak over het toeval. Opvallend inderdaad was in mijn leven de rol, door onvoorziene gebeurtenissen gespeeld, die ik alleen daarom kon aanvaarden, omdat ik het toeval van te voren opnam in mijn berekening. Maar vooral in de eerste jaren, toen ik niet meer dan een beginneling was, nog maar korte tijd en aarzelend in de leer bij mijn zwarte meester, ben ik vaak overrompeld, mogelijk nog veel meer dan de werkelijke slachtoffers, die in hun steden wachtten op de slag, fatalistisch soms; lijdzaam altijd, terwijl ik, steeds in gewaagde beweging, de kansen vermenigvuldigde door ze op te zoeken en te ontlopen tegelijk. Als er iemand is die kan beoordelen hoe onbekookt het noodlot soms met zijn vinger in de pap roert, dan ben ik dat!

In dat najaar dan, op een bleke oktoberdag, de zon door zeer dunne nevels onderschept, bevond ik mij aan de oevers van de rivier de **. Achter mij liet ik de stad, die ik evenmin noemen zal, en waar ik mij, voortdurend bedreigd door besmetting, aan de zonderlingste orgiën had overgegeven. De hoofdweg boog zich geleidelijk tot naast de rivier, terwijl deze, alsof zij die weg, zonder kans op goed gevolg overigens, ontvluchten wilde, zich bijna tot een meer verbreedde. Verderop, belaagd door een beginnend bergland, versmalde zij vrij plotseling, het verval steeg. Op het breedste punt bevond zich een veer; de weg zette zich aan de andere zijde voort naar een reeks dorpen die ik van vroeger kende, en die voor zover ik wist nog niet aangetast waren. Daar wilde ik heen. Bruggen waren in geen mijlen te bekennen; inderdaad had de natuur die breedste plek, waar het water langzamer stroomde, aangewezen voor de overtocht. Ik maakte mijn laatste bocht; enkele lage huizen, vissersnetten, grote roeiboten op het land getrokken, drogende zeilen, duidden aan waar ik zijn moest. De zon was als een witte schijf zichtbaar; heel verweg stonden bergketens onder een onzeker licht.
Bij het veer gekomen bemerkte ik, niet de enige reiziger te zijn; men wachtte op een bank voor een der visserswoningen, totdat de schipper

[p. 17]

zijn dobberende boot in gereedheid zou hebben gebracht. Ik hield mij op een afstand, betaalde, en stapte het eerst in. Daarop volgden de anderen, en ieder zocht zijn plaats. Toen ik reeds op mijn bank was gezeten, viel mij aan de oever een meisje op, dat niet meeging, en hier zeker thuishoorde. Haar gevuld borstkleed, haren, en bruine huid bekoorden mij zozeer, dat ik bijna weer uitgestapt was, beheerst door dat onbedwingbare verlangen, dat op reis over ons komen kan, wanneer wij, één ogenblik maar, als een roofvogel in de lucht hangend, schier machteloos tot een prooi getrokken worden, wellicht evenzeer door onze eigen zwaarte als door de bekoring van wat beneden ons lokt. Maar niet zodra zag het meisje mij, of zij gilde, sloeg de handen voor het gezicht, en verdween. Zij leek zeer jong. En reeds was de boot afgestoten, en dreven we in afwachting van de eerste slagen. De schipper, sterk, oud en gebogen, droeg haar en ringbaard nog in wilde overvloed, de oren waren niet te zien, alleen twee koperen ringen. Overigens zat ik met mijn rug naar hem toe, en moest mijn aandacht tot de medereizigers bepalen, een boer, een rijk koopman, een bedelmonnik, een jongeman met een vrouw, zwaar zwanger. De bewegingen van de roeier bemerkte ik slechts in de uiterste hoek van mijn gezichtsveld. Daar, onverwachts, kwam het meisje aan de wal opnieuw te voorschijn, gevolgd door twee jonge knapen; zij schreeuwde, trachtte de tien, twintig meters, die ons reeds van haar scheidden, te overbruggen door luidkeels geroepen woorden, waarschuwingen of vervloekingen. Een van de jongens begon kopje te duikelen en te zingen, een dorpsidioot. Weer sloeg het meisje de handen voor haar ogen, en na een laatste vogelkreet verdween zij voorgoed. “Zij ziet hier het boze oog,” hoorde ik achter mij mompelen, de veerman; maar hij trok steviger aan de riemen, schuin tegen de stroom op; de huisjes verkleinden; de wind, fris blazend, werd merkbaar, alsof we een tochtige hoek omsloegen. De boot was breed en vrij lang, en bezat drie banken; op de bodem, deels bedekt door water, dat in twee vakken met de schommelbewegingen mee heen en weer gleed, lag een riem, een korte mast en een dik opgerold, groot stuk zeildoek, pas geteerd, met grijze letters overschilderd; ander gerei, zeil en touwen, bevond zich in het voorste gedeelte. De boot trok goed; maar toen kwamen we in de volle stroom, alle kracht bleek nodig, en de richting van de wind was te ongunstig om het zeil te kunnen op opzetten.
“De overtocht duurt twintig minuten,” zei grofweg en half verstaanbaar de boer, die het dichtst bij me zat. Op hetzelfde ogenblik was de monnik, zijn tenen opkrullend boven het bodemwater, hardop gaan

[p. 18]

bidden, sloeg de koopman kruis na kruis, en leunde de jonge vrouw vermoeid haar hoofd op de schouder van haar metgezel. Het was een vrij wanhopig gezelschap, bleek mij al spoedig, ontzenuwd door maanden angst. Zelfs de boer, die overigens afgestompt scheen als een stuk vee, had de vlucht voor de zwarte dood genomen, waaraan zijn gehele familie ten offer gevallen was. Alles had de rijke koopman achtergelaten om maar zijn vet lichaam (de huid reeds merkbaar wijd) in veiligheid te brengen, terwijl de jonge vrouw een onbesmette plaats zocht om althans tijdens haar bevalling buiten bereik te zijn. Ook over plundering, krijgsbenden spraken zij. Rampen komen nooit alleen, zij reizen als vogels of vissen, in zwermen en scholen. De oorlog begunstigt ziekte, deze, door verarming, wanorde, woede en goddeloosheid, en dat brengt weer nieuwe moord en doodslag. Men hoefde mij niets ervan te vertellen, het was niet de eerste keer, dat ik in besmet gebied reisde, maar hulpelozer en bevender vluchtelingen dan deze heb ik nooit ontmoet! Na zijn gebed tot een goed einde te hebben gebracht, voerde vooral de monnik het gesprek verder. Hij had zieken verpleegd en kloosters zien uitsterven; men kon hem aanzien, dat hij veel meegemaakt had: mager en versleten was hij, met die haast onopzettelijke, bescheiden, doch niet meer uit te wissen rimpeling in de huid, voor mij het onbedrieglijkst merkteken van een leven vol ontbering. Onder zijn kap uit daalden grijze haren neer, van zijn kin een geler baard. Voornamelijk richtte hij zich tot mij, en gaf, ik moet het erkennen, vrij verstandige taal van zich. Maar op onaangename wijze werd hij door de zware zuchten van de dikke koopman begeleid, het spuwen van de boer, en de onnozele opmerkingen, waarmee de jongeman de vrouw trachtte op te wekken; zij sliep haast in op zijn schouder, waarvan haar hoofd telkens afgleed; gezwollen en getekend stond haar gelaat als dat van een drenkeling. Een mand met een kip erin stond naast hen.
Aan de horizon merkte ik de bergruggen op, die met ons mee zwenkten als langzaam in beweging gerakende kudden. Dorpen rijden zich aan hun voet, moeilijk te onderscheiden; even kwam de nauwe poort te zien, waarheen de rivier stroomde, werd toen weer afgesloten door de dalende nevel. Grote vogels wiekten tegen de wind op, of streken neer in het oeverriet, verweg. Vredig liet ik mijn hand in het water hangen, en gaf me over aan de deinende beweging van de boot. Afwisselend woei een windstoot voorbij mijn gezicht en rook ik de teerlucht, die van het zeil opsteeg; afwisselend hoorde ik praten en zuchten, spuwen en praten, kraken en het gehijg van de veerman achter me; afwisselend zag ik hun gezichten, de beide harde, het dikke, de beide jeugdige, elkaar be-

[p. 19]

dekken en weer voor elkaar wegglijden, beweeglijk verschuivend met de schommeling.
“Ik heb een kruid gevonden dat, mits tijdig afgekookt en ingenomen, de ziekte bezweert; maar de smaak is zo slecht, dat ieder ervan braken moet, zodat het zijn uitwerking doorgaans mist,” vertelde de monnik. De koopman hief de handen op: “Blijf mij van het lijf met geneesmiddelen. Mijn halve vermogen heb ik aan de geneesheren uitbetaald, en toch is mijn enige dochter gestorven,” en hij pufte, en veegde een oog af. “Dan hebt gij niet genoeg gebeden; uw geld hadt ge beter aan de kerk kunnen geven,” en de monnik ging hierop door, uitweidend over miraculeuze genezingen door wassen afgietsels, die aan het altaar opgehangen moesten worden. Ik maakte hem op de tegenstrijdigheid opmerkzaam: waarom dan nog kruiden te zoeken, als men zijn tijd zoveel beter gebruiken kan door bidden, vasten en offeren? “Maar God heeft ons immers ook de kruiden geschonken, en, ik vergat het te zeggen, mijn middel is alleen werkzaam, indien het gewijd wordt.” Streng keek, hij mij aan. De koopman stak weer zijn armen in de hoogte en schudde het hoofd; de boer spuwde, de vrouw was gaan snurken. “Maar het vee is gestorven, daar helpt niets tegen,” bromde de boer. En achter me hoorde ik, ver, als uit een winderige kelder: “Mijn dochter heeft het in het hoofd.” Blijkbaar was de monnik de enige man met veerkracht en verstand in dit kleine gezelschap. Vooral de koopman zag er uitermate dom uit, met log gezicht en bolle ogen die traanden; zijn met bont gevoerde jas zou hem wel gauw door rovers ontnomen worden, ik wist dat het daarvan wemelde aan de overkant.
Nu waren we in het midden. Van tijd tot tijd dreven zwartgeblakerde planken voorbij. De hemel stond hoog en bleek. Vreemd, zo eenzaam op het water. Hun woorden en geluiden gleden langs me heen; niets dan het regelmatige krik-krak der riemen en het zoeven van de wind. En ik dacht me in, hoe het bestaan van veerman hier zou zijn. Een verlangen naar rust en regelmaat besloop me; misschien had ik ook wel een dochter kunnen hebben die niet recht bij het hoofd was, of een gestorven dochter, of dan alleen maar vee, of een snurkende vrouw. Verder dromen maar; veerman, hoe ver zijn we? Eén ogenblik vergat ik hun ellende, hun schichtigheid. Beklemmend toch, om als aasvogel door de wereld te moeten zwerven, te leven van ongehoorde praktijken, schrik en bandeloosheid; wat was ik anders dan een lijkenschender, wat kon ik van het toekomstige leven verwachten anders dan de hel, indien die al bestond?
Dit koortsachtige bestaan, liefde en vriendschap putten uit een ontwrichte samenleving, als een doodgraver op het verderf schuimen: kon ik

[p. 20]

het maar inruilen voor de vrede van dit landschap, deze rivier, deze boot!
De monnik was weer begonnen te vertellen, een langer verhaal nu, steeds over hetzelfde onderwerp, en op de slapende vrouw na luisterde ieder gretig.
“Gij allen weet wellicht niet, hoe de besmetting dezer vreselijke ziekte, waarin Gods toorn zich openbaart, geen hinderpalen telt. Indien God onze zonden straffen wil, vliegt hij over bergen en zeeën, of zendt een worgengel. En nog beweren sommigen, dat men althans in de nabijheid van een lijk of een zieke geweest moet zijn om besmet te worden! Nu dan, ik was jaren geleden, tijdens een der eerste rampen, huiskapelaan bij een ridder, die een uitgebreide en kostbare staat voerde. Zo prachtlievend was hij, dat ik een gouden kruis moest dragen; wij aten en dronken uit goud en kristallen bekers. Zijn kasteel stond op een hoge berg. Maar op een dag werd het belegerd, door de doodsvijand van mijn heer. Alles werd afgesloten en versterkt, en wij hadden proviand misschien voor jaren. De verdediging leverde zo weinig moeilijkheden op, dat enkele scherpschutters, op de tinnen, volstonden om met hun pijlen een aanval af te slaan. Niemand kwam binnen, niemand kwam buiten. Er vloog zelfs geen pijl of steen in het kasteel, daarvoor had men alles te goed afgesloten. Dit duurde maanden. Nu, wij zagen voor onze ogen hoe de vijandelijke gelederen door de besmettelijke kwaal, die we nog niet kenden, aangetast en gedund werden. Ze gingen alleen niet weg, omdat ze wraak wilden nemen, aan ons schreven ze hun ongeluk toe. Maar de ridder werd overmoedig, dronk veel, en mishandelde zijn vrouw. Ik verdedigde haar zo goed ik kon, en dreigde hem met goddelijke wraak. Niets hielp, niets. Die vrouw was nog maar een schim, maar, let wel, niet ziek. Hij trok haar haren uit, als zij bij hem slapen moest. Ik herhaalde mijn dreigementen. Nu dan, op de dag, dat de laatste vijand gestorven was, of in wanhoop weggetrokken, dat onze bezetting juichend naar buiten trok, en alle poorten geopend werden, en pektonnen aangedragen, viel de ridder neer, zo zwart als een verdoemde na het laatste oordeel, en op slag dood. Geen van de anderen is ziek geworden. Vergif kan het niet geweest zijn, want, wantrouwend als geen ander, liet hij alles van te voren door de schenker proeven. Geloof me, was een uwer een verstokt zondaar, wiens daden ten hemel schreiden, hier op dit meer zelfs zou God u met de ontzettende straf kunnen slaan, ook al is er mijlen in de omtrek geen zieke te vinden, en al blaast deze wind zo zuiver als de adem Gods op de eerste dag der schepping!” Gelukkig hield hij zich in, ongeschikter gehoor voor een boetpredikatie

[p. 21]

viel er moeilijk te denken, hoezeer ook neiging en aanleg van deze monnik zich schenen te bewegen in die richting. Niettemin had ik oplettend toegeluisterd. Alles wat met de zwarte dood in verband stond, boezemde mij belang in, vooral die opmerkelijke listen en lagen, die door mij ondertussen allerminst aan goddelijke inmenging werden toegeschreven. Ik opperde dan ook de mogelijkheid, dat een luchtstroom de kiem der ziekte had overgebracht, of een gevallen vogelveer, of een dienaar, die in het geheim toch naar buiten gegaan was, mogelijk om verraad te plegen. Maar de monnik, even koppig als ascetisch, wilde van niets horen; het kasteel was hermetisch afgesloten geweest, voor mens, dier en element! Zichtbaar overtuigd en onder de indruk, kwam nu ook de koopman met verhalen, zo onsamenhangend, dat niemand ze zou kunnen navertellen. De jongeman zweeg, de vrouw snurkte, de boer spuwde, en de veerman achter me, aan wie alles voorbij scheen te gaan, mompelde over het boze oog.
Ik betreurde het niet, dat we eindelijk de andere oever naderden. Over mijn schouder kijkend, zag ik hutten en bomen opdoemen, en velden achter het riet; ik werd echter geen mensen gewaar. Kon iemand ook verlangen, naar een zo gevaarlijke streek, als wij verlaten hadden, overgezet te worden? Reeds werd de stroom minder sterk, de wind legde zich, opgevangen door verderop liggende heuvels.
Maar ik wilde nog iets loskrijgen van de bedelmonnik. “Eerwaarde vader,” zo begon ik, “gij hebt ons ter bovenzinnelijke uitlegging dezer rampen, voortdurend aan de toorn Gods herinnerd. Zonder de mogelijkheid hiervan ook maar te betwijfelen, zou ik toch eveneens uw mening willen weten over een tegenovergestelde verklaring: of niet de zwarte dood het spel van…” Door een nieuw geluid achter uit de boot werd ik onderbroken; de priester schrok en keek om. De vrouw was plotseling wakker geworden, stond half op, opende haar ogen, die hardblauw en onnatuurlijk wijd stonden in het door waterzucht gezwollen vlees, wees met één hand naar mij, gilde en prevelde, en zonk weer ineen en sliep, somnambulisch, verder. Ik geloof zeker, dat noch de boer, noch de veerman er iets van gemerkt heeft, en de koopman vergenoegde zich, mij wantrouwend aan te staren. De jongeman sliep nu ook. Wat had de jonge vrouw gehoord, gezien, wat had zij in mij herkend? Eén ogenblik voelde ik vaag, dat zij meer hoorde bij mij dan bij die landelijke reisgenoot. Maar hoe? Zou haar kind op mij lijken? Al deze gedachten schoten mij te snel door het hoofd dan dat ik me er volledig rekenschap van kon geven. De priester wenkte mij stil te zijn, en waarschuwde me voor onpassende vragen. Reeds was alles gesust. Iedereen zei nog iets, de boer

[p. 22]

over zijn vee, de koopman over geld en kind, de monnik bad weer. Slechts met één roeiriem werkend, begon de veerman ons naar de wal te draaien; naar een houten, half tussen het riet verborgen steigertje. Duidelijk kan ik me dit moment herinneren, wij nu allen opgerezen, beladen met zakken en reisbundels, de vrouw zacht klagend, zonder meer op mij te letten; daarbij dan de ingespannen bewegingen van de roeier, die het hoofd omgekeerd hield. Eendvogels vlogen uit het riet op, het water klotste onregelmatig, niet meer in één richting zoals in het midden van de stroom.
De boot lag stil, we konden uitstappen. Een touw, om een paal geslagen, hield de kop aan de oever, de veerman hielp bij de grote stap schuin naar boven. Achtereenvolgens liet ik hen langs mij heengaan, de vrouw, de jongeman, de koopman, de priester; allen kwamen met meer of minder moeite aan land, en na enig dralen verdwenen zij. Geen van hen had mij gegroet, en ook de veerman maakte geen aanstalten mij te helpen. Brommend klom hij terug in de boot, klaarblijkelijk met de bedoeling een ander touw te zoeken, waarmee ook de achtersteven vastgemaakt kon worden. Ik wachtte dus tot de boot in zijn gehele lengte naast het steigertje zou liggen, om dan aan wal te stappen zonder de hulp, die ik niet waardig scheen te zijn. Vlak bij mij rommelde hij, al prevelend, steeds over het boze oog, – waaruit ik nu toch wel moest opmaken dat het op mij gemunt was, – onder het tuig en het zeil, dat op de bodem opgerold lag, tegen een van de boorden aan. Hij scheen niet te vinden wat hij zocht. Misschien was er ook geen touw en zocht hij iets anders. De man scheen me plotseling half gek, zoals zijn dochter, en wat mij betrof zijn gehele maagschap. Even nadat ik dit veronderstelde, hoorde ik een diepe schreeuw. Hij vloog achterover, tegen mij aan. Langs mijn oren vloog zijn muts, en tegelijk enkele waterdroppels: wankelend liep hij, sprong hij over de banken, schreeuwde nog iets, viel bij zijn pogingen om aan land te komen tussen de boot en het steigertje, en bleef zo hangen, spartelend, zijn benen in het water gegleden. Op hetzelfde ogenblik klonk weer een vrouwenkreet, die zich op zijn beurt in het herhaald aanslaan van honden voortplantte.
Maar ik lette al niet meer op dat alles. Hoe kon ik ook daarop letten waar aan mijn voeten het half geopende zeildoek mij geheel in beslag nam, hoe kon ik op iets anders letten dan op dit zo sterk geteerde, niet onwelriekende en ook zo nuttige voorwerp, dat echter nog wel iets anders herbergde dan touwen voor een bootje: want daar lag mijn vriend.
Het is toen de eerste maal geweest dat ik een slachtoffer van de zwarte dood van nabij te zien kreeg. Was dat een bijna grauw geworden,

[p. 23]

opgezwollen paarse kwal? Het was een hand. Ik schopte het doek geheel van het lichaam af. Een nog jonge man, gekleed, maar met de borst ontbloot, waarin de andere hand verstijfd greep. De knieën half gebogen. Haren nat van het bodemwater. Wellicht had de man, reeds ziek, zich onder dat zeil verborgen om ongemerkt de rivier over te kunnen steken; bedwelmd, en blijvend bewusteloos geworden, was hij daar gestorven, nog niet zo lang geleden. Grote paarse vlekken, met vuil-gele bijtinten en rodere stippen, liepen over gezicht en borst. De hand op het lichaam was bijna geheel zwart en vertoonde zweren. Tussen tanden en lippen stak de tong, blauw-zwart. Ogen open, en rood. Het viel me op, hoeveel overdrijving er school in hun verhalen, het lijk deed meer aan een regenboog denken, en ik begreep, hoezeer de monnik gelogen had over die ridder, die neerviel zo zwart als een verdoemde. Het was zeer menselijk, niet goddelijk, niet duivels, wat daar voor me lag; de kleren leken armelijk als van een dagloner, een blonde, natte baard bracht nog een nieuwe kleur.
Zo vond ik dus mijn vriend. Ik heb hem vaak teruggezien, maar dit eerste ogenblik volstond om mij de macht, de voorrang van het leven boven de dood te doen beseffen. De gevaren van de zwarte dood waren in het leven zelf besloten, levend vreesde men, levend werd men ziek, viel men flauw, stierf men. Het lijk, dat dan ontstond, bracht weer gevaren voor levenden, die naar alle kanten uiteenstoven, of kalm bleven staan zoals ik. Zodra zich het lijk gevormd had, trok de zwarte dood zich terug: het was hem te rustig, te onbeweeglijk; hoe veel aanlokkelijker die levende hersenen, die zijn beeld vormden, aanbliezen, verwrongen, vermenigvuldigden, aanbaden, – die door angst opgejaagde kudden, die steden in wroeging of opstand, de wanordelijk vluchtende legers, de jonge blanke vrouwen die konden gillen als vogels, zo’n vlezige koopman, en dan dat vod van een veerman, die daar hulpeloos spartelde! Met graagte nam ik de rol over, op de kerel toelopend en hem schuddend, dat het water onder zijn benen plonsde. “Schoft, je hebt je laatste passagier nog vergeten, en hij heeft toch dubbel en dwars betaald!” Lachend sprong ik over hem heen, met stok en zak stond ik weldra op het hout van de oever; een lange, onmetelijke weg strekte zich voor me uit; ik voelde me krachtig en gezond, uitverkoren om dood en verderf om me heen te verspreiden, een geheel dorp te verpesten met mijn adem, met mijn ogen.
En daar werd ik mijn medereizigers gewaar! Wat bezielde hen: angst voor het lijk of voor mij? Ik moet wel aannemen, dat zij mij reeds gedurende de gehele overtocht hebben gevreesd, vooral na het plotselinge

[p. 24]

en schrikaanjagende ontwaken der jonge vrouw. Het lijk konden zij moeilijk gezien hebben, want zij waren zeker vijftig meter ver, toen ik het zeildoek ontrolde. Zij vluchtten onmiskenbaar! Misschien dachten zij, dat ik hen evenals de veerman wilde beroven, wiens kreet zij gehoord hadden. Hoe het zij, het schouwspel was boeiend, en openbaarde eigenschappen, die ik bij deze mensen nooit vermoed had. De dikke koopman, voorop, liep het hardst van allemaal. Zijn buik dreigde van hem af te vallen. De adem van zijn geblaas verdichtte zich in de koude herfstlucht tot rookwolkjes. Zijn pelsmuts hing op één oor. Zijn andere oor was rood als een hanelel. Daarop volgde de boer, die van angst begon te schreeuwen, toen hij mij zag, en zijn veekopersstok voor zich uit hield, alsof het ding een eigen snelheid bezat die de zijne verhogen kon. Hij plonsde door de plassen van de weg als over een modderige akker. De man en de jonge vrouw liepen hand in hand, maar het was wonderlijk hoe zij zich ontpopte, en, nu geheel ontwaakt, met snibbige scheldwoorden, met kwaad overslaande stem haar begeleider voortjoeg; haar zwaar lichaam schommelde niet minder dan dat van de koopman. Waar was de kalme en beheerste asceet gebleven, die het zelf s tegen ridders opnam? De monnik bleek jammerlijk te hinken, keek voortdurend schuw over zijn schouder, en was lang niet de moedigste der vijf; zijn gele baard sloeg de maat, zijn pij had hij half opgetild, en de blote voeten vertoonden, als ze bij het lopen opwipten, door het wit en rood van het vlees en het zwart van de modder, een kleurschakering, die me even deed denken aan wat ik zo juist verlaten had. En dan te weten, dat deze mensen twintig minuten lang boven op de zwarte dood gezeten hadden met hun dikke luie lijven! Hoe zouden ze gillen en misschien wel van schrik bezwijmen, als ze de waarheid wisten! Ik volgde op een afstand, zonder veel kans hen in te halen, ze hinkten, sprongen en vlogen als bezetenen, te vlug voor mij, hoe graag ik hun ook nog enkele bijzonderheden had willen vertellen over dat vredige reisje, waarop ik me toch één vriend maakte, ondanks mijn verworpenheid, die zij zo goed herkend hadden!
In een bocht van de weg verdwenen ze uit het gezicht, de koopman, de boer, de vrouw, de man; het laatste wat ik zag waren de blote voeten van de monnik en zijn benepen ascetentronie. En zo volgde ik dan, hoogopgericht, vernielziek, dreigend en trots, zo volgde ik dan: tot de hals toe volgeladen met doden.*

* De dood betrapt. Rotterdam 1935, Nijgh en Van Ditmar.

 

Vragen

6. Definieer, identificeer of verklaar:
Dominicaan
De H. Rochus
voorbeschiktheid
officineel
Zwarte Dood
bedelmonnik

7. Citeer de zinsnede waaruit blijkt dat het leven van de verteller bepaald is door zijn verst verleden (met verteller wordt hier bedoeld: de ik-zegger uit het verhaal).

8. Het leven van de zwerver vertoont daardoor een bepaald patroon; hoe zit dat in elkaar?

9. Het bestaan van dat patroon maakt het de zwerver mogelijk enigszins vooruit te zien en zijn levensloop gunstig te beïnvloeden. Hoe houdt de verteller het lot in eigen hand?

10. Ligt het jaar 1348 ver achter bij het tijdstip, waarop de zwerver zijn verhaal begint? Waar maak je dat uit op?

11. Welk van de twee delen van dit verhaal vond in 1348 plaats en welk staat los van dat jaar?

12. Geef aan dat de situatie in de boot in het klein de weerspiegeling geeft te zien van de in het eerste deel in grote lijnen geschetste.

13. Aan het slot blijkt deze schaalverkleining een intenser beleving van de algemene situatie te hebben mogelijk gemaakt. Leg uit waarom de Dominicaan de verteller in verwarring bracht.

 

Plaats een reactie