Hoofdstuk XVI

 

Bron: Tropische jaren, Uitgeverij De Prom, Baarn 1986, p. 99-104.

[p. 99]

Dat ik me die verstening herinnerde, had met die bloeddrukmeter te maken, maar hoe? Ik had er geen flauw idee van. Ik dompelde me nog eens onder in de glans van sterren, bajonetten, neonlicht en biggelende tranen, het hielp me geen stap vooruit.

Een deur klapt toe.
Een vrouw omhult zich het gelaat met haar sluier. Geheim.

Tegenstrijdige, raadselachtige krachten spanden tegen mij samen.
Welke vijand was Japan voor de nationalisten? En welke bondgenoot voor de rest? Vragen waarop niemand het antwoord wist. Geheim.

Op de verjaardag van Hirohito, 29 april 1944, zag ik drie geisha’s bij elkaar, en waarschijnlijk – ik hou ervan te denken, dat dat zo is – in functie. Ter ere van deze glorierijke dag speelden officieren van het leger een base-ballwedstrijd tegen die van de marine. Even buiten het speelveld op ons sportterrein zaten ze, die drie, elegant door de gebogen knieën op of naast hun enkels neergezonken, in hun met zwarte figuren overdekte, smetteloos witte kimono’s. Hun hoog opgestoken, uiterst verzorgde kapsel, dat wit opgemaakte, betoverend mooie, maar maskerachtige gelaat waarin de zwart omrande ogen glansden, de aanstellerij in hun gebaartjes: alles wees erop dat zij het in de kunst van het behagen ver hadden gebracht. Ze schiepen en onderhielden met grote vaardigheid een illusie, en keken soms, bij een home-run, als verrast over de rand van hun waaier heen, met oogjes en lachjes en gebaartjes, preuts genoeg om je te verstaan te geven, hoe genotzuchtig ze zouden willen zijn. Ze maakten een ongelooflijke indruk op mij, en waarom ook niet?

[p. 100]

‘Dat komt door hun op het polygame leven ingestelde rol,’ zei Mr. Edip. ‘Zo is een moeder niet, meestal. Ze zijn ook geen creaties van moeders, maar van playboys: tot vlees geworden wensdromen.’
‘Ze leken op elkaar,’ zei ik. ‘Niet zoals Japanners op Japanners lijken, maar zoals de verre prinses van de ene ridder lijkt op die van de andere.’
‘Zie je wel? Het zijn levende poppen. Moeders hebben zorgen. Ze zijn aan veel gebonden. Ze hebben wel eens verdriet, om hun kind, hun man, diens maîtresse. Geisha’s hebben dat niet, en die prinsessen van u ook niet. Als ze al schreien, dan toch alleen om hun Gawain te beproeven. Om hem ervan te overtuigen dat hij niet helemaal een kerel uit één stuk is. En om het nageslacht ervan te overtuigen dat een vrouw een man breken kan, en dat bijgevolg de verzachting der zeden begint met hun hardheid.’
Geisha’s. Je zou nooit zeggen dat ze een zekere losheid van zeden demonstreerden; integendeel, misschien. Wat was er toch, dicht in hun buurt, waar ik aan dacht, en dat maar geen gestalte wilde worden in mij?
Ik haalde me alle bekoorlijkheid die ze uitstraalden voor de geest, hun kwetsbare schoonheid. Ze bezaten een geest die je bij vrouwen zelden aantreft: ze waren dartel genoeg om laaghartigheid op een afstand te houden en broos genoeg om de eenling aan te lokken en aan te zetten tot avontuur. Ze dreven je zo makkelijk tot fouten die je noodlottig konden worden, maar – die ook een werkelijke ontketening konden betekenen: de bekwaamheid om voor eigen rekening van de norm af te wijken: de lust tot avontuur. Geisha’s. Ik kende het type vrouw niet.
Vrouwen die je ontmoet in je jeugd toets je onwillekeurig aan je moeder, maar die geisha’s herinnerden me in niets aan haar, noch aan enig ander moederbeeld.
Lilith…
Hád ik haar wel gezien, daar bij die fontein? Háár had ik wel kunnen plaatsen toen, maar was ze dan Lilith wel, was ze niet al te zeer al aangetast door de beschaving, niet eens door die van de christenen en toch, al veel te veel Eva, veel te veel iboe, en veel te weinig serpent, die vrouw.
En opeens wist ik het, zag ik het, kreeg het haar demonische gestalte in mij. Ik zag die breekbare, overlange hals,

[p. 101]

dat opgetuierde zwarte haar, die perfecte make-up van de moeder van Robbie Bron: een zwarte roos, op lange stengel. Hoe moederlijk was de moeder van Robbie Bron? Het verbrijzelend geweld van haar schoonheid, de terreur ervan voedde mijn rivaliteit tegen haar ridder. Ik wilde hem vervangen, maar hij mepte me onvervaard zijn gebied uit en joeg me smadelijk op de vlucht, terug naar moeders pappot…
Geheim, dacht ik. Dit zijn dingen die je nog niet aan je grootste vertrouweling vertelt. Dingen die in geen biografie komen te staan en in een autobiografie al helemaal niet: de mensen zijn te ijdel voor autobiografie. Ik kreeg het warm, daar op het dakterras, ik liep rood aan; bloeddrukmeter, waar ben je? Ober, een borrel! ’t Zweet brak me uit. Schaamte parelde op mijn voorhoofd uit.
Hier zaten ze, die drie geisha’s. En ik had geen afkeer van hen, integendeel. Hun mentaliteit beviel me. Ze trokken Jappen aan, bloedmooi als ze waren, maar ook mij. Ze scherpten mijn haatgevoelens tegen dit soldatenvolk aan, als waren ze bondgenoten, niet van hen, maar van mij.
Het was me, daar op het terras, alsof er een gordijn werd opgehaald. Ik keek naar de reprise van een stuk, waarvan het oude thema in het nieuw gestoken was. Wat ging er met mijn herwonnen ridderschap gebeuren?

Thuisgekomen van het sportfeest, schilderde ik op een groot vel een spleetoog, met in het wit ervan een ondergaande zon, vuurrood – die van de Japanse vlag. Eromheen plaatste ik het randschrift ‘Kijk uit voor het oog van de vijand!’ Het was de tegenhanger van het racistische affiche, dat tegen een zwarte achtergrond het blauwe oog van de Edelgermaan vertoonde. Besefte die eigenlijk wel, wat zijn gele broeder en bondgenoot in Zuidoost-Azië uitvrat?
‘Die moeten we ergens ophangen,’ zei ik tegen Boeléh.
‘Ja,’ antwoordde hij, ‘maar dat is levensgevaarlijk.’
‘We moeten het ook stiekem doen.’
‘Jawel. Maar ze straffen er misschien een hele straat, een hele wijk voor af. Je brengt anderen erdoor in gevaar.’
Ik begreep dat ook geisha’s volstrekt geen rekening houden met het instinct tot zelfbehoud van hun dapperen. Ze

[p. 102]

dreven je met een glimlach de dood in. Welk genoegen school daar toch in voor hen? Ik pakte de tekening op, bereid die te verscheuren. Maar Boeléh weerhield me van deze daad van zelfverraad. ‘Wacht,’ zei hij. ‘We brengen hem naar Soekarno. Dan kan hij even nadenken over de dingen die hij aanricht.’
Ter wille van diens politiek van samenwerking werden overal en nergens vandaan Indonesische arbeiders geronseld; ze spanden zich met weinig enthousiasme voor de Japanse oorlogvoering in. Romoesja’s waren dat. Voor Soekarno’s ideeën voelden ze wel, misschien, voor zijn dadendrang, waar zij de klos van werden, toch veel minder. Wij hoorden van een opstand in Tasikmalaja die werd onderdrukt. Bloedig genoeg, als je het aan mijn fantasie zou overlaten. Soekarno hield niettemin een van zijn opzwepende one-man-shows en stuurde nog een stel romoesja’s de wildernis in.
Hij woonde in een huis met een voortuin van minstens veertig meter diep, onbereikbaar ver weg voor ons. Bereikbaarder, voor ridders tenminste, was de achtertuin, die aan de spoorbaan grensde. Gewoonlijk kwam je daar alleen maar langs in een overvolle trein: was dat geen uitgelezen plek voor wat tegengif in de propaganda?
In het randschrift van mijn tegenaffiche was nog wat ruimte voor een kleine aanvulling. ‘Romoesja – kijk uit voor het oog van de vijand’ kwam er te staan.
We spijkerden het affiche, zenuwachtig en bevend van angst, maar toch bedachtzaam en voorzichtig, aan een boom, met zorgvuldig gekozen verroeste spijkers. Het heeft er twee dagen gehangen.

Voor de late avond had Mr. Edip in het restaurant op de bovenste verdieping van de Galata-toren een tafel voor ons gereserveerd.
’t Was nog een hele klim daarbinnen. Maar het restaurant, hoewel zwart van de gasten, in hoofdzaak Duitse en Egyptische toeristen, leek me ruimer dan de toren van buiten te vermoeden gaf. In het gedrang – er ging net een groot gezelschap weg – schuifelden we achter de kelner aan langs smalle paadjes tussen de tafels door naar onze plaats, vanwaar we, in het schemerdonker dat de zaal

[p. 103]

vulde, een redelijk zicht hadden op het orkestje dat op een laag en ondiep podium speelde, door schijnwerpers belicht.
Een gitarist zag ik, even fatalistisch als begaafd, en – naar later blijken zou – ook een meester op de luit en de citer. Een machtige trommelslager, met open mond happend naar lucht op het ritme van zijn vlakke hand aan de trom. De zanger, een jongen, die in argeloze overmoed dansend zijn tamboerijn liet rinkelen en rammelen. Twee violen, die machteloos de klarinet de melodie betwistten, terwijl de artisten hun instrument recht overeind hielden op de knie, het met de strijkstok behandelend als een bas in miniatuur. De blazer, de enige in dit orkestje, stond recht overeind, een bleke, goedgekapte dertiger, in een fantasieloos blauw kostuum met stropdas. In zijn wat pafferig gezicht, onder zware, strenge wenkbrauwen, gloeiden twee koolzwarte ogen. Men speelde onder zijn hypnose, en onder de hypnose van zijn klarinet. Men hypnotiseerde trouwens elkaar in een fata morgana van schrille, schelle kwarttonen. Het zweet brak ze uit in deze verhitting – maar palmen rezen op en koepels en minaretten. Slangen verhieven zich en odalisken, op klanken die verleidden tot zwierige, lome en niet te berekenen bewegingen van buik en hals.
Applaus klaterde op toen de klarinet in een laatste, uitgeputte snik bezweek. Maar ze negeerden de bijval, de musici. Want terwijl de trom alweer de citer ondersteunde, verscheen Yasmina, stralend in een schijnwerper. ‘Een buikdanseres,’ zei Mr. Edip. ‘De beste die er is.’
En opnieuw ving de klarinet zijn vuurwerk aan, jankend, keffend, hart en stilte verscheurend, terwijl de vrouw, een zigeunerin, het ritme met de vingercimbalen volgde, met tinkelend geluid.
Een moeder, dacht ik. Geen slang.
Maar de muziek was een slang. Een lenige en snelle opeenvolging van tonen, blazend, sissend, ratelend, honderd, duizend keer herhaald. Een danseres in het licht, een slang van geluid, 0, zij waren één, zolang die cimbalen maar rinkelden en die violen bleven zeuren in hun eentonig geweeklaag, dwars tegen het schetteren van de klarinet in. De extase der muzikanten

[p. 104]

maakte zich snel meester van de vrouw, volslank, 90/60/100 globaal geschat, maar soepel in alle bewegingen.
‘Haar armen klimmen als ibissen,’ zong de jongen.
Ze was een slang die zich los werkte uit haar vel, een somnambule, die zich uit haar sluiers bevrijden ging.

(14 augustus)

Plaats een reactie