Hoofdstuk 3

 

Bron: Archief Cornets de Groot.

[p. 14]

Wat ik over vaders geleerd heb, is dat ze ontbreken.
Mijn eigen vader. Of Joesmin. De vader van mijn broertjes, die scheepsarts was op een schip dat heen en weer voer tussen Java en Japan. Als hij weg was, ontbrak er een stem, een hand, een grap, een kus. Een bolle kop met kort, blond, borstelig haar op een lang lijf dat beslist niet van éen van de magersten was. Een paar heldere, grijze ogen.
Toen hij de eerste keer terug kwam uit Japan, bracht hij een pop voor me mee: een meisjespop, heel mooi, in zo’n kimono en met dat raadselachtige gezicht. Zoiets kostbaars had ik nog nooit gekregen, maar toch – hoe dankbaar ik hem er ook voor kuste – ik was er niet echt blij mee. Het was naar een pop voor de mooiigheid, en dat is toch anders vind ik, dan een heiligenbeeld, hoe afgrijselijk ook, of, een aan de dalang ontstolen wajangpop; minder zelfs dan een gipsen en kapotte Eros, die op éen of andere vreemde manier in Indië terecht gekomen was. Maar hoe zou ik mezelf ooit kunnen begrijpen? Want al had mijn pop geen betekenis, gaandeweg kreeg ze er éen, en meer, naarmate ik pappa langer vond wegblijven. Ze herinnerde mij aan hem, deze pop, die ik tenslotte na lang verzinnen en getwijfel de naam gaf van de prinses van Kling!
Wanneer hij er was, was ’t feest. Dan dronken we thee in de tuin op het gras, en ’s avonds na het eten zaten we er weer, bij een schemerlamp, die teveel insekten op haar dodendans vroeg, en die daarom uit het middelpunt was gezet.

Lionel Feininger, Buttelstedt, 1918.

Hoe vaak hij ook afwezig was, nooit ontbrak hij op de verjaardag van zijn vrouw. Eens schonk hij haar een houtsnede van Lionel Feininger, Buttelstedt, waar ze meteen verrukt van was. Feininger was met zo’ n nauwkeurige slordigheid in het hout te keer gegaan, dat er een opeenstapeling van huisjes door te weeg werd gebracht, waarachter en waarboven een toren uitrees, zo wankel, dat het leek of het geheel golfde – een beeld in sidderend water, of liever: een snapshot ervan. ‘Een charleston,’ riep ze toen ze het zag, en in een geïmproviseerd dansje nam ze het vierkante en scherpe ritme van de voorstelling over,- zo perfect, dat ik haar benijdde om de manier, waarop ze zijn gulheid met woeker wist te vergelden.
Er was nogal wat aanloop, die avond, en de djongos, mijn broertjes en ik hadden onze handen vol aan het rondbrengen van drankjes en hapjes, en aan het terugvinden en schoonspoelen van lege glazen. Ver van de dansvloer vandaan stond pappa te praten met zijn ‘baas’ en diens vrouw, een lange, geblondeerde Marlène Dietrich, met net zo’n sigarettepijpje als dat van haar. Er stond een Indisch-man bij, vlot genoeg om in zaken te zijn, en zich daarheen in een eigen wagen te begeven.
‘Laat de toekomst maar over aan ons,’ hoorde ik hem zeggen. ‘Er is vroeger veel verkeerd gegaan, maar soedah – we schieten niet op, door achterom te kijken’.
‘0, je wilt opschieten,’ zei pappa, ‘omdat het verleden voor jou niet telt.’
‘C’est la vie’, antwoordde hij zonder na te denken. ‘Er is veel te doen, we hebben het druk, we moeten opschieten.’
‘Zozo, zei pappa – zijn aanloop om de tegenstrever met een paar krachtige bijlslagen om te leggen – ‘jaja, ’t leven zegt: “Schiet op ellendeling, ik heb je zoveel te bieden. Of ben jij soms ook zo besodemieterd dat je het leven verhogen wilt, verdiepen? Verspil het, daar is het voor. Ontdek zijn machtige geheimen”. En omdat jij’ – en hier tikte hij de jongeman hoog op zijn vestje – ‘en omdat jij werkelijk besodemieterd bent, doe je precies, wat het leven je zegt’.
De stakker keek hulpeloos om zich heen, zag dat de vrouw glimlachte en dronk, om zich een houding te geven, zijn glas in éen teug leeg.
‘Ik ben natuurlijk een ouwe zak,’ ging pappa toegevend door, ‘en daarom schiet ik niet op, zoals jullie. Ik vaar weg en kom terug. En eenmaal weer thuis

[p. 15]

heb ik dat rare gevoel van “daar is het weer”. Je bent anders misschien, of niet anders, maar dan is de kamer veranderd. Kleiner, of juist groter dan je je herinnert van de laatste keer, vreemder. Niet veel hoor, een tikkeltje, maar toch. En je vrouw? Is ze niet jonger en wijzer dan verleden keer? Schijnt de zon niet iets zachter, zijn de dingen niet anders van vorm, van kleur, zijn ze niet in een andere verhouding komen te staan tot elkaar, tot jou – mededeelzamer, intiemer, raadselachtiger? Je bent thuis en niet thuis, en op zee overpeins ik dat, sterker: aan boord ontgin ik het verleden. Thuis leef ik…’
Pappa. Hij kon behoorlijk sentimenteel zijn af en toe. Hij klopte de jongen bemoedigend op de schouder en liep de tuin in. Zag en hoorde een saté-ajam-venter, die als een levende weegschaal zijn handel over een schouder droeg aan een bamboestok, en riep hem aan. Er kwamen onmiddellijk liefhebbers op af. Zwijgend, op zijn hurken, en kennelijk goed gehumeurd, joeg de verkoper het vuur in zijn comfoortje aan, waarop hij de stokjes met kippenvlees roosterde. Niet heel hygiënisch, misschien, maar ondanks de karigheid van zulke berooide lui toch met een aroma, waar geen saté uit eigen keuken tegenop kan.
Ook ik liep de tuin in, op gitaarmuziek af. Zittend onder een boom droomde ik weg op de klanken en zong inwendig het melodietje mee met: ‘Thuis leef ik, thuis leef ik, thuis léef ik…’, zodat zich de gedachte begon te vormen, dat ik eigenlijk ook tussen twee bestemmingen pendelde. Dat was fataal: wat zou er van mij terecht komen, als ik geen ja tegen het verleden zeggen kon? Waar moest ik heen? Ik moest terug. Jawel, terug, maar waarheen?

Die knappe zuster Godelieve kreeg ik in de hoogste klas, twee jaar later, weer. Ze kende intussen mijn ‘achtergrond’ en sprak nooit meer over het kampongkind dat ik was of ben. Toen al was ik zeer gesteld geraakt op deze onderwijzeres, die niets liever wou dan mij op de HBS geplaatst te zien. ‘Je bent een sportief kind,’ zei ze. ‘Je hebt prestige. Je moet ook je hersens trainen. Blokken, en alles onthouden. Dat moet voor jou niet moeilijk zijn’. Ik bewonderde haar, niet omdat zíj zo knap was, maar omdat ze wist hoeveel tegenzin (zeer veel), hoeveel verveling en onaangenaams een schoolkind aan kan, om tenslotte toegankelijk te worden, zorgeloos en vrolijk.
Op een dag hing ze een schoolplaat voor het bord, ‘Het verraad van Lombok, in 1894′. Daar zat een ingewikkeld verhaal aan vast, van jaartallen, Balische vorstendommen en ondervorstendommen, hun onderlinge verhoudingen en hun contracten met ons gouvernement, want in die tijd stond Lombok nog niet onder direct Nederlands gezag. En daardoor heen liep dan weer een heel ander verhaal, dat van de oorspronkelijke bewoners, de Sasaks,- mohamedanen, die om hun geloof door de Balische adel werden onderdrukt. Vooral de laatste Radjah, die ook nog onder het neerslachtig makende verdrag met Batavia uit wou, volgens welk een detachement van het K.N.I.L. op Lombok gevestigd was, maakte het zo bont, dat de Sasaks graag onze steun wilden hebben. Maar zover wilde de Balische aristocratie ’t niet laten komen. Op zijn alleronverwachtst overviel zij het garnizoen en moordde het uit, tot verontwaardiging van de Nederlanders, thuis en in de Oost.

  ‘De verovering van Tjakranegara op Lombok 1894’, Collectie Tropenmuseum.

Op de plaat zie je een groepje Nederlandse militairen, kloeke, blonde, besnorde houwdegens. Eén heeft er twee bintangs op zijn jasje, en allemaal stralen ze een koelbloedige kalmte en vastberadenheid uit. Of nee, er staat er éen bij in de grootste verwarring, met open mond, de ogen ten hemel opgeslagen. Hij raakte zijn helm kwijt, zo’n hoge, zwarte, met het blinkende embleem erop. En daarmee verloor hij ook zijn zelfbeheersing, en zal hij zelfs zijn leven verliezen, straks, wanneer hij neerzijgt naast zijn zojuist gesneuvelde kameraad, die daar al ligt in een rust, die toont hoe rustig dit liggen in een glorieuze dood kan zijn.

Met uitpuilende ogen (‘Zijn ogen snellen hem vooruit’, zei zuster Godelieve)

[p. 16]

en een kreet op de lippen stormt een Baliër met een klewang op de militairen af. Dat vuurrode jasje op zijn blote bovenlijf, die band om het wild slingerende haar – het zijn als tekens van de ware doodsverachting, de wanhoop. Nog éen stap, en de hevigheid van zijn ontreddering zelf stort zijn strot in de bajonet die zijn tegenstander hem voorhoudt.
De plaat brengt de beslissende fase van de oorlog in beeld: de bestorming van Tjakranegara, waarbij de vorst aan de haal ging en de troonopvolger sneuvelde,- maar dat schijnt hier allemaal bijzaak. Uit heel die strijd heeft de tekenaar op het scherp van de snede deze botsing van nuchtere berekening en mystieke verblinding uitgebeeld.
‘Die met de bajonet,’ wees zuster Godelieve, ‘dat is Colijn. Hier is hij pas tweede luitenant. Hij zou nog carrière maken in Atjéh, adjudant worden van Van Heutz en tenslotte minister-president in Den Haag. Voor het aanvoeren van zijn peloton Ambonezen werd hij benoemd tot ridder in de Militaire Willemsorde.’
Dat waren de droge feiten. Maar dan leefde ze zich in hem in en probeerde ze zijn gezichtspunt te vertolken in een soort van jongensboekentaal:
‘Het is een eigenaardig gevoel, als de kogels je voor het eerst om de oren vliegen. Eén sloeg er op een halve meter van me vandaan in de grond, met fluitend geluid. De eerste vlogen me links voorbij. Onwillekeurig boog ik mijn hoofd naar de andere kant, precies zoals iemand doen zou, die denkt een klap op zijn wang te zullen krijgen. Dit is een ogenblik dat ik nimmer in mijn leven vergeten zal.
Een woeste stormaanval had plaats en een ontzettende kogelregen werd over ons uitgestort. De zegekreten der onzen vermengden zich met het doodsgerochel der Baliërs en het gekerm der gewonden. Het was alsof alles in vuur stond. Velen om mij heen vielen’.
Het moet wel zo zijn, dat een officier die zichzelf en zijn manschappen zonder aanzien des persoons als materiaal ziet voor de overwinning, als een schaker denkt. Maar mij vervulde deze elegante stijl met een mengeling van afschuw en bewondering. De plaat hypnotiseerde mij. Ik wilde mijn ogen er van afwenden, maar dat juist kon ik niet, hoewel het nauwelijks iets concreets was, wat me bezig hield. Niet die Baliër, bij voorbeeld, die prins met de dood voor ogen -extatische ogen. Híj wekte geen medelijden in me op, geen afkeer. Geen lust ook – stel je voor. Hij speelde hoogstens op de achtergrond een rol in het sombere bewustzijn van mij, dat bandeloosheid en verkwisting van energie en bloed bij hoge uitzondering de waarde van een mens uitmaken. Wat werd daar opgeofferd? Wat gered? Ik weet het niet. Maar het was mij onmogelijk naar deze uitzinnigheid te kijken, zonder met het karakter ervan in te stemmen en alle esthetiek maar overboord te gooien. Want die elegante stijl à la Colijn bezielde ook de tekenaar, die de velen die vielen, blindelings had weggeschilderd of uitgewist: waar waren hier de Ambonezen van Colijn? Niet éen van hen is er op de plaat te zien. Ze vielen en werden dood gezwegen. Zo werkt in Holland de vaderlandsliefde.

In het hutje waar moes en Joesmin na aankomst te Batavia woonden, bleven ze niet lang. Joesmin sloot bij zijn vader een lening, vond een woon- en werkruimte en zette er zijn timmermansbedrijf op, net als buurman aan de ene kant een metaalbewerker en een handelaar in textiel aan de andere. Dat was bovendien een Keristèn, en daarom alleen al kon hij – tot haar voordeel – goed met moes overweg.
Het huis was wel klein, maar het was een stenen huis, en het had, behalve die werkvloer, een slaapkamer en een overdekte put met een zwartgeblakerd keukentje in éen ruimte, waar je je natuurlijk ook baden kon. Wat er in het huisje aan meubels stond, had Joesmin gemaakt – op dat ene, hoog op de poten staande gietijzeren tweepersoonsbed na, met een klamboe en met spijltjes en krulwerk van witgeschilderd gietijzer. Ik keek er mijn ogen op uit: een rijkdom als we nooit eerder hadden bezeten. Ik besefte volstrekt niet hoe gewoon, hoe bescheiden en klein zij zich hadden ingericht, want Joesmin had de wanden gewit en het houtwerk een kleurtje gegeven, en moes wreef glans in haar meubeltjes. Alles leek me even mooi en nieuw in dit huisje. Maar bij arme mensen beginnen geluk en luxe ook eerder dan bij rijke: hoe rijk voelden we ons al niet toen we

[p. 17]

dag alleen nog maar naar Batavia reisden? Dat was in het wonderjaar 1929, reken ik na. In New York hingen ex-miljonairs zich op, of sprongen uit een raam,- en hier? Hier verwachtte men de verlosser, de Prins van Kling, de Mahdi, Djajabaja, Si Tandjoeng Poetih, of hoe ze maar heten wilden.
Behalve die vooruitgang in vergelijking met het hutje in T. (en de hoop op een mooie toekomst die ten spoedigste de bodem werd ingeslagen), zag ik natuurlijk ook het verval, vooral wanneer ik uit het raam in het steegje keek. ‘Gang Sempiet’ heetten zulke donkere, morsige steegjes in Batavia, spottend en gemeen. In de ondiepe gootjes die er liepen, verzamelde zich allerlei rommel, en soms was er een binnenzeetje van blauwig afwaswater, met zo’n vliesje van ingedikt schuim, gerimpeld door een zuchtje wind, wittig en vet. Daar hoorden ook geurtjes bij, die ik u besparen zal, maar die me een symbool toeschenen van de economische groei tegen de verdrukking in, waar ik het daareven over had. Een groei, die het verlies inhield van een voor mij ware en richtinggevende wereld: de rivier, de sawah’s, de pisang- en klapperbomen in T. – Salamah. Ik verlangde naar haar en naar die dingen – eindeloos. ‘Je zoekt de hemel in wat voor anderen de hel is,’ zei pappa. Dat was misschien waar, maar ook: wat weet híj ervan? Wie weet welke mensen er doorgaans in de hemel komen, weet ook waar je je het best kunt amuseren. Voor mij was de kampong de hemel. Ik zie haar liggen in de diepte onder de maan. Hier en daar brandt een lichtje. Dat is heimwee: een gevoel van eenheid.
Batavia verdeelt me integendeel over stukjes plattegrond rondom een school, een huis, een veld, een krot, die niets hebben met elkaar, maar alles met mij, voor wie buiten deze plaatsen de stad zich terug trok in een sfeer van onwerkelijkheid – achter verkeersgedruis, geboomte, marktgeschreeuw en muren. Maar ze groeiden toch, die plekjes, traag en moeizaam, en de obstakels vermeerderden zich, maar ook de herkenningspunten. Een waroeng, bij voorbeeld, een reclamezuil, met plakkaten die ons Bokma-jenever aanraden, of een bakker: ‘Jan Bakker, jé bakker’- een kernachtige, zuiver Hollandse, on-Indische zinspreuk, die ook met manshoge, witte letters op de huizenhoge, rode fabrieksmuur stond, aan de rand van de stad. Ik hield van dat brood. We hadden het elke dag vers, met zo’ n zwart, knapperig bros korstje. Op Bokma wist pappa een woordgrapje: ‘Bok – mabók-mabók’ – wat maleis is voor ‘dronken’. Hij dronk Bols, uit zo’n stenen kruik, en werd nooit dronken. Die kruiken stopte hij, als ze leeg waren, met de bodem naar boven, in de grond, rond een rozenstruikje of een bloemperk. Een soort opschepperij, die vrij algemeen was in Batavia.
Pappa wegbrengen naar de boot, hem afhalen van de boot. De geurtjes aan boord, van zee, verf en teer. De tocht met de taxi naar Priok, en terug. Andere tochtjes, met hem, naar oud-Hollandse bezienswaardigheden: de kippetjesbrug, het oude stadhuis, de oude stadsmuur. Hij was er graag en wees me waar vroeger de schildwacht gelopen had, en in wat voor een klein rond stenen, wit geschilderd huisje, – ‘een peperbus’ zei hij – de soldaat tegen de regen schuilen kon. Op de visveiling, Pasar Ikan, vlak daarbij, zag ik een haai, een vissoort waar ik de vreselijkste verhalen over had gehoord. ‘Wat is hij klein,’ zei ik teleurgesteld. Maar hij pakte het dier op een plaats, waar je bij andere dieren de neus kon vermoeden, en tilde er de bovenkaak aan op. Toen zag ik die tanden pas, vier, vijf rijen achter elkaar. ‘Voel maar,’ zei hij, ‘maar doe het zachtjes. Het zijn net scheermesjes, al hebben ze een punt’. Ik voelde aan die tanden: scherp als een scheermes, met een punt die net zo scherp was. ‘Als ik die kaak laat vallen, ben jij dat handje kwijt’, zei pappa. Ik schrok en trok mijn hand terug – hij liet de kaak los, die dicht viel met een klap. En toen troonde hij ons mee naar het aquarium, waar ze levend rond zwommen in een apart bad.
‘De gevaarlijkste zijn die op twee benen’, zei hij. ‘En daar zijn er ook meer van’ – en dan lachte ik.
Ook met moes en Joesmin dwaalde ik door de stad. Naar Pasar Baroe, een ongelofelijk druk oord, waar uitdragerijen hun opzichtigste waren op de stoep uitstalden, oplopend, als zitplaatsen in een stadion: emmers, teilen, manden, rijstkokers. Je had er hel verlichte stalletjes, volgepropt met ondergoed, jumpers, jurken, linten, kant en band. Toko’s. Krotten. Restaurants. Soms gingen we er

[p. 18]

met de tram heen, tot de schouwburg – en dan liepen we een stukje. Op Pasar Baroe vond je altijd wat je zocht: lapjes goed, schriften, een asbak, een drankje. En als we lekker wilden eten, gingen we naar Glodok, waar je de geuren van de Chinese keuken al rook, ver voor je ter plekke was. Kikkerbilletjes, gefrituurd of in een sausje, mmm… En als we dan zaten, haalden we herinneringen op aan T. en hoorde ik soms een nieuwe naam. Kasimah, Rodijah, Soemar. Soemar, die uit de Priangan gekomen was, en die zich, net als Soekarno, westers kleedde: een pak, een zonnebril en – anders dan Soekarno – geen pitji, maar een hoed. Bovendien, zei Joesmin, had hij een wandelstok, en dat was niet gering. Schoenen droeg hij niet, wèl sloffen soms, met leren bandjes, die elkaar kruisten over de middelvoet.
’s Avonds, bij maanlicht of bij een flakkerend lichtje van een satéverkoper, hurkten ze neer, Soemar en zijn gehoor, en dan gaf hij hoog op van de Partai Nasional Indonesia, die in de Priangan zo’n grote aanhang had, en die de eenheid van de verdeelden – de Islamieten, marxisten en nationalisten – nastreefde. Vormden al die groepen niet éen en hetzelfde volk? Denk je eens in, wie er profijt trok van al die verdeeldheid. Hadden de Christen, de kapitalist en de kolonisator zich niet ook verenigd in de Hollander?
En dan zinspeelde hij op Djajabaja’s voorspelling, dat er hulp voor de Javanen zou komen van de Prins van Kling uit het Noorden. En op fluistertoon, alsof hij een staatsgeheim openbaar maakte, vroeg hij zich af, of Soekarno dat eigenlijk ook niet zei, wanneer hij sprak van de ophanden zijnde strijd tussen de imperialistische machten, Engeland en Amerika enerzijds, en Japan daartegenover. Het volgende jaar, 1930, zou de revolutie brengen, zei hij, dat werd al tientallen jaren in de desa’s gezegd. Daarom moesten wij éen zijn en ons op de vrijheid voorbereiden. ‘Sluit de rijen,’ zei Soemar na elke bijeenkomst. Dat werd in T. bijna een wachtwoord. Men keek naar de onafhankelijkheid uit, naar de Prins van Kling, naar de oorlog, de revolutie. Naarmate het jaar – het magische jaar van de P.N.I. – zijn einde naderde, kregen de verwachtingen steeds grotesker vormen. Men zag in Soekarno de Ratoe Adil, die Colijn, Treub en De Graeff in zijn zak stak.
En Joesmin, een man van de daad, snelde in Djakarta – Djakarta! De P.N.I. spreekt van Djakarta! – zijn revolutionaire toekomst tegemoet – die bij aankomst aan barrels viel, toen die pastoor tussen neus en lippen door vertelde van Soekarno’s arrestatie. Verbijsterd stond hij even later weer op straat.
Maar ook de stad verbijsterde hem: de trams, de sado’s, de mensen, de winkelwijken. Taxi’s, bussen, fietsers – zoevend over geasfalteerde straten, en gehoor gevend aan een agent op een wit tonnetje die, soepel net zijn armen en een knuppel zwaaiend, het verkeerslawaai dirigeerde.
Djakarta, dat was de hitte, de rijkdom, de bedelarij. Een ongehoorde verzameling van Chinezen, Arabieren, belanda’s en Javanen,- niet bepaald de sfeer van boeren, karbouwen en Javaanse adel, maar het klimaat waar een vakman, een handelaar zich rijkdom kon verwerven, waar een politicus, een strijder kon groeien. Het klimaat voor een Indonesische republiek. Omdat hier, bij alle koortsachtige doelloosheid, een zekere orde, een gewenning aan regels, een verdraagzaamheid, een gebrek aan tegenstellingen door een teveel aan nuances, kortom: een zekere democratie bestond.
Zo groeiden aan de hand van mijn vier ouders die plattegrondjes tot steeds grotere complexen uit, en op een dag sloten ze, door een enkel steegje of juist door een heel stratennet op elkaar aan, en breidden zich met elkaar uit. En dan verdween als bij toverslag elk obstakel, werd alles herkenningspunt, met, in mijn hart, die levendige gewaarwording van een innerlijke klaarheid, alsof die terreinwinst op de stad, ook dáar de obstakels had gesloopt en een stukje ziel in kaart gebracht. Zo verdween allengs T. uit mijn dagelijkse overpeinzingen en werd de wereldstad een deel van mij, zoals mijn kampong dat was, en is,

[p. 19]

en blijven zal.
En verder ging ik weer. Alleen, of met een paar vriendinnen op de fiets. Met moes en Joesmin, of met pappa en zijn gezin. Eten op Pantjoeran, bij Thay Tong met zijn onovertroffen Poe jong hai (poe: Indonesiërs maken van de f- en v-klank een p-klank), of op Pasar Baroe in het restaurant Luilekkerland. Dwalen op de avondpasar, zwijgend, en kijkend met een hart vol begeerte naar dingen die je overdag niet eens zag.
Ik was er eens met Joesmin samen. Op weg naar huis hield hij een taxi aan, zo’n open taxi met het op de achterbank neergeklapte zeil. Hij zette me erin, bedacht zich dat hij nog tabak moest hebben, en liet me even alleen. De avond-pasar is heel gezellig meestal, maar spookachtig ook, wanneer je je verlaten voelt in een taxi, alleen. Ik keek naar het slenterende volk langs al die stalletjes. Al die oliepitjes en flakkerlichten of felle carbidlampen, verwikkeld in een strijd tegen de duisternis, die niet alleen heel Batavia, scheen het, maar míj vooral opslokken wou. Het zijn misschien juist die bescheiden lichtjes die het duister nog donkerder maakten en betoverender dan alle lichtreclames in het uitgaanscentrum bij elkaar. Kleuriger ook – dat is het: de kleuren fluoresceren hier. De enorme blote buik van die Chinees daar, lijkt van koper. Een vrouw schiet langs hem heen, een sleep kinderen achter zich aan, als een zwarte Chinese draak. Wanstaltige figuren achtervolgen haar: Balinese demonen, monsters uit de wajang golek. Een kat bestaat hier uit twee ogen, twee hebben er vier. Een hoer maakt obscene gebaren, een klant verlicht met een aansteker zijn gezicht. Zwevende feeën storten zich op de stervenden, doden houden zich wankelend vast aan elkaar. Het griezelige is vermakelijk om te zien, en ik glimlach dapper om mijn vrees. Tot opeens, vlak voor me een jongetje oprijst uit zijn hurkende houding. Hij kijkt me strak aan, en nog altijd glimlach ik. Ik wil iets tegen hem zeggen, iets aardigs, maar hij spert zijn ogen wijd open, zwarte ogen in een doodsbleek gelaat, en langzaam heft hij dreigend zijn handen op, de vingers wijd uiteen en gekromd, de mond vertrokken in een grijns, zodat zijn keel vol strengen staat en zijn tanden blikkeren in het licht. Mijn hart stond stil, kil zweet parelde uit op mijn voorhoofd en een gil ontsnapte mij, een immense gil van diepe pijn, terwijl ik opsprong, en ik – hoe weet ik niet – in de armen van Joesmin belandde.
‘Wat is er?’ vroeg hij, ‘waar schrik je zo van?’
‘Die jongen,’ zei ik, en ik wees de boosdoener aan. ‘Die jongen…’
‘Wat heb je gedaan?’ vroeg Joesmin hem.
‘Niets,’ zei de jongen verbaasd. ‘Helemaal niets. Ik stond hier toevallig’.
‘Er is niks, zie je wel?’ zei Joesmin glimlachend, terwijl hij me streelde. ‘Er is niks’. 0ok de chauffeur had niets gezien.
Ik begreep er niets van, ik vond het joch nu heel gewoon, met een gewone stem, heel menselijk, heel onschuldig. Ik voelde me beschaamd en liet me troosten, en Joesmin was bezorgder en liever voor mij dan ooit, en zeer troostrijk in zijn woorden.
 

Plaats een reactie