Omdat ik nog iets in te halen heb, een jeugd, een mens en zijn papieren, zit ik vandaag, zoals gewoonlijk de laatste tijd, aan haar bed, een bandopnemer in het hoofd. Memento mori – mijn moeder sterft. Nu al dagen, weken, een maand. Wat weet ze nog van mij? Van toen? Meer dan ik, denk ik, want nieuwsgierigheid naar, en belangstelling voor de eigen persoon beschouwde zij als barbaars, en ik onderdrukte die neigingen ook trouw. Mijn gevoelens konden hoog zijn of diep – wat ik toonde was vrolijkheid, goede smaak, sportiviteit: beschaving!
Ik wilde dus iets, daar, aan dat bed, in die cel, dat ziekenhuis. Maar dat lukt me niet, vrees ik. Kijk maar, hoe ze daar ligt, suf, verdoofd, uitgeteerd, antwoord gevend op vragen, op vragen, die ik haar niet stel.
Wat ik deed toen ik 7, 6, 2 jaar oud was? Tevergeefs. Het arme mens weet nauwelijks waar ze zelf aan toe is, al stooft ze haar grillen gaar in dat trieste hoofd, waarin mijn laatste biografie wordt versmoord.
Misschien spreiden de takken zich maar om het landschap voor mij verborgen te houden. Zelfs de horizon ligt achter heuvels en wolken. Toch zijn er vaak twee bergen. Soms tekenen de toppen zich scherp af tegen een kantwerk van lichte nevels. Terug. Je bent 7, 6, of 2 jaar oud. Aan de rand van de diepte: een vallei? Een krocht des doods. In de afgrond: als een landkaart van een woestijn van steen. Af en toe blikkert er iets, een beekje, – waar was het?
Of: er gaat een weg langs de baai, hoog uitgehakt in de steen. Waarom dan niet een groene bergwand aan de ene zij, in uiterste steilte omhoog, waar het talud aan de andere kant loodrecht de zee in wil? De stilte is er stil van het geschreeuw van horden van apen. Maar in de diepte bruist de zee, en de wind vaart in de bomen, ginds in de hoogte.
In de hoogte! Daar stort zich het water door een bamboestam in het bovenste van de drie terrasvormig aangelegde bassins: het zwembad, – waar was het? Waar? Hoe werkt herinnering precies? Maar ik herinner me niet. Ik word opgepakt en neergesmeten, daar, op dat smalle strand, Contraterrein.
Vlak bij ligt de plaats waar vissers die middag hun sleepnet op het droge trokken, en waar ik nu honderden schelpen vind. Sommige ervan zijn nog bewoond, ze krabbelen zich een labyrint in het zwarte zand: de heremietkreeft. Sprakeloos, in ambivalente verschrikking, kijk ik er naar. Onder het Zuiderkruis, dat nu snel helderder wordt, hangt een zwarte schijf, glanzend, die met grote vaart in de duisternis verdwijnt. Ik vertel haar mijn ondervinding. ‘Hoe bestaat het’, zegt ze.
Aan de spijlen van het bed, aan weerskanten, hangt een plastic zakje, vol troep en derrie, die ze niet meer langs de normale weg kan spuien. Moet zíj zich verbazen over de wonderen der techniek?
‘O trut’, denk ik.
Ik liep weg, de duinen af, de tennisbanen langs die ik uit het raam had kunnen zien, op zoek naar een tabakswinkel, een broodjesboer, een café. Kwam het van haar, die angst om fouten te maken, het wantrouwen, waar ik mezelf mee bezag? Te vaak steeg het bloed me naar het hoofd, als ze driemaal zachtjes klakte met de tong, – afkeurend.
En dat ik dan mijn oren wit kneep om het blozen ongedaan te maken, weet ik nog, – maar al te goed.
Maar nu ik mijn eigen geschiedenis zou willen horen, ongeflatteerd, kan ik er haar niet meer om vragen. Ik draag mijn verleden niet mee in de mensen en dingen om mij heen. Dat is geweest. Het overvalt me hoogstens, in zeldzame ogenblikken, en nu ik het niet meer reconstrueren kan, kan het me ook weinig schelen, of alles wel precies op een rijtje komt te staan in die geschiedenis van mij.
Terug, terug naar haar, denk ik.
Want intussen ligt ze daar maar, in dat kamertje met dubbele ramen – de planten en bloemen netjes achter glas – zich los te maken van deze wereld. De dekens, wat afgegleden, lieten haar blote armen vrij. Het was niet bepaald wereldschokkend, maar het schokte mij. Ik wilde gaan zitten, zonder haar te wekken. Maar daar sloeg ze haar ogen al op, vroeg ze om haar vest. Ik hielp haar bij het aandoen, veinzend niet te weten of te zien, hoe het vel haar in rimpels om de botten hing.
‘Dag lieverd’, zei ik, en daar zat ik – een paar uur van de eeuwigheid af. Daar word een zoon weer klein van. En stil. Een schitterende rol!