Huisvestingsproblemen (1)

 

Bron: Vlaamse Gids, 59e jrg., nr. 1 (jan-feb 1975), p. 34-39.
Over: S. Vestdijk, ‘Kapotte wekker op huurkamer’, in: S. Vestdijk, Verzamelde gedichten dl. I, Amsterdam, Den Haag, 1987, p. 418.

Kapotte wekker op huurkamer

Al is nog ’t kleinste rad te vinden
In ’t koperen gezinsverband,
Men kan hem honderd maal opwinden
Zonder dat ooit de veer zich spant.

‘k Ontsluit hem soms: alles aanwezig
In ’t niet zeer diepe, ronde vak.
Ik houd mij uren met hem bezig.
Wie was de huurder die hem brak?

Of was ’t het werk van de huisgeesten,
Die op den duur en als om strijd
Met de studenten die hier feestten
Verkwistten tijd en eeuwigheid?

Zoo zal ik hier niet lang meer wonen:
Een and’re wekker koopen gaan
Van eigen geld, met rinkeltonen,
Kan toch die geesten niet verslaan.

Zoo zal ik hier niet lang meer wonen:
Een and’re wekker koopen gaan
Van eigen geld, met rinkeltonen,
Kan toch die geesten niet verslaan.


Uit: Verzamelde gedichten dl. I,
Amsterdam, Den Haag, 1987, p. 418.
[Tekst niet in oorspronkelijke publicatie].

—o0o—

 

[p. 34]

Kapotte wekker op huurkamer is de naam van een gedicht dat Vestdijk in ’35 schreef. Een niet erg interessant gedicht op het eerste gezicht; iets huiselijks, iets waarover men (‘men’!) weinig of geen diepzinnigs te berde brengen zou. Nu hoeft dat in poëzie ook niet altijd, maar dan zoekt men iets anders – verstrooiing, humor, puntigheid. Maar daar ziet het er hier niet naar uit. Toch is er een reden die Vestdijk er toe gedrongen heeft dit gedicht te maken. Welke? Het antwoord wordt – misschien – in ’38 gegeven, wanneer hij De verdwenen horlogemaker schrijft. Nu weet ik wel dat het een hele hoop mensen niet bevalt, wanneer men raadsels uit een gedicht doorzichtig wil maken door raadsels uit ander werk van dezelfde schrijver. Ze hebben ook wel gelijk. Als je een gedicht onder handen neemt moet je het op en om zichzelf bezien. Maar aan de andere kant is het onzin andermans methodische voorschriften te aanvaarden als je het idee hebt, daarbuiten te kunnen. Bovendien, het gedicht zelf (en vaak genoeg de dichter) geeft een lezer zijn methode in. Van hem en van het object van zijn belangstelling hangt het af hoe en waar hij begint. Het is in orde om maar meteen van wal te steken, om er zich pas achteraf rekenschap van te geven welke methode of methoden men meent te hebben toegepast. Overigens wil ik best zo toeschietelijk zijn om te doen alsof mijn hersens zo glad zijn als die van een haai, die immers iedere prooi die hij opvreet, geniet alsof het iets nieuws betreft – omdat hij te stom is om te onthouden dat hij de vorige keer precies hetzelfde verorberd heeft. Heerlijk leven! Zó ondergaan mensen het artistieke, dat altijd nieuw is, omdat er altijd iets nieuws te ontdekken valt in een kunstwerk, hoe oud het verder ook is.
Weg dus, tot nader order, met De verdwenen horlogemaker, en leve het spontane ignorisme!
Vooral met de laatste regel van het gedicht dat hier aan de orde is, heb ik het moeilijk gehad. Kapotte wekker is overwegend een jambisch gedicht. Maar zowel in de eerste als in de tweede strofe doet zich in de eerste van de vier voeten van de laatste regel een omkering voor. Wat verwacht je dan bij zo’n regelmaat anders dan dit verschijnsel zich in alle strofen voor zal doen? Welnu, deze verwachting wordt al in de derde strofe gefrustreerd. De jambische viervoeter daar in de laatste regel is volmaakt. En dat is des te opmerkelijker, om-

[p. 35]

dat juist die strofe voor het overige polymetrisch is opgebouwd. Mij maakt zo’n ervaring nieuwsgierig naar de metrische opbouw van het laatste vers. Hoe zit dat in elkaar?
Er zijn veel mogelijkheden. Leg je de nadruk op ’toch’, dan is die regel zuiver jambisch, evenals in vs. 12. En dan is er metrisch sprake van symmetrie, althans wat de opbouw van de slotregels der strofen betreft. Maar leg je de nadruk op ‘kan’ of op ‘geesten’ of op ‘verslaan’, of op ‘kan’ èn op ‘geesten’ èn op ‘verslaan’, dan doet zich in de eerste van de vier voeten een omkering voor – als in vs. 4 en vs. 8. Een keus uit die mogelijkheden is pas zinvol als je je inzicht hebt verschaft in wat dit gedicht te zeggen heeft. Is de laatste zin, de drie laatste regels dus, een bevestigende zin of een vraag? De klemtoon is voor dit probleem beslissend; bij een accent op ’toch’ hebben we met een statement te doen, in alle andere gevallen met een vraag.
Een uitroepende vraag, met iets van verbazing of lichte vertwijfeling in de stem; er staat immers geen vraagteken achter de zin als in strofe 2 en 3. De hele zaak blijft dus problematisch, en dat is wellicht waar het hier om gaat. Het huiselijke en oninteressante bevat niets diepzinnigs.
Voor een gedicht dat van die stof uitgaat, is het voldoende dat het een problematisch karakter heeft. Het brengt geen levenswijsheden. Het behoort tot die poëzie die de zin van het probleem gelegen ziet in het feit dat men met dat probleem bezig is, en blijft – doordat een altijd geldige oplossing niet te vinden is. Kapotte wekker is een verkenningstocht in de taal en in de ziel van wie die taal hanteert. Juist het problematische verleidt een dichter of schrijver ertoe zich steeds opnieuw en in steeds andere vorm bezig te houden met dezelfde stof: hij is er immers de eerste keer ‘niet uitgekomen’. En vaak is, door deze eigenschap, juist in poëzie in reinkultuur aanwezig, wat elders, later breder en onoverzichtelijker werd uitgewerkt. Ik zeg dit niet om nu toch een overstap te nemen op de novelle, maar gewoon omdat het waar is: het is een psychologische feit. Bovendien is het een letterkundig feit. Misschien komt daardoor de ‘autonomie’ van het gedicht in het gedrang: hoe redeneren we de ‘persoonlijkheid’ weg, als we weten dat hij problemen heeft, zulke problemen? Maar natuurlijk is het interessanter in ieder geval de authenticiteit van het gedicht te bewaren.
Terug naar onze wekker!
Het gedicht opent met een stijlfiguur die men de naam proteron husteron gegeven heeft: de meegedeelde feiten zijn niet gerangschikt naar het verloop der gebeurtenissen, maar naar de hoogte der beleving. En – dat blijkt – de ontsluiting van het uurwerk is de topbeleving niet. Dat is veeleer de bevinding dat het mechaniek compleet is; dat alle arbeid eraan besteed Sisyfuswerk is. Hóe belangrijk die feiten zijn, blijkt in de 2e strofe. Want daar zegt de ikfiguur nog eens precies hetzelfde, al is nu aan de eisen der chronologie voldaan.
Waarom zegt hij daar precies hetzelfde? Althans, waarom vervangt hij de mededelingen uit de eerste strofe

[p. 36]

in de tweede door zinnen, die hetzelfde zeggen? Omdat ze niet hetzelfde zeggen. Vs. 7, bv.: ‘Ik houd mij uren met hem bezig’ kunnen we, op onze beurt vervangen door een zin die hetzelfde zegt. Door een tautologie: ‘Wie in de tijd op gaat, gaat op in de tijd’. Deze zin maakt duidelijk dat de ikzegger zich met de wekker identificeert.
Nog eventjes nakauwen op wat al gezegd is.
Wanneer de dichter in strofe 2 precies hetzelfde zegt als in de eerste, hoewel dat niet precies hetzelfde is, zou hij dan in de eerste de tijdsvolgorde veronachtzaamd hebben, en dat in de tweede nalaten?
Hoe begint het gedicht?
‘Al is nog ’t kleinste rad te vinden…’.
Bevreemding maakt zich van de lezer meester: waar heeft de dichter het over? Tastend naar begrip keren we terug naar de titel. En die geeft over de betekenis van vs. 1 volledig uitsluitsel. Waarmee de psychologische volgorde aan de chronologische nevengeschikt wordt gemaakt, en omgekeerd zoals een kind begrijpt. Waaruit ik de conclusie trek, dat de aandoening een beleving is van de tijd zelf. De titel maakt onmiddellijk deel uit van het hele gedicht.
Naast een stijlfiguur treffen we in de eerste strofe ook beeldspraak aan: in vs. 2 staat een metonymia: ‘het koperen gezinsverband’ *) . Beeld en bedoeld voorwerp liggen in dezelfde voorstellingskring, waardoor de afzonderlijke onderdelen – het kleinste rad, de veer – opgenomen worden in het geheel van het beeld dat de lezer zich van het mechaniek vormt. Op overeenkomstige manier is in de tweede strofe (vs. 6) het ‘ronde vak’ een metonymia: een gesloten wereld, die onder invloed van andere uitingen voor de lezer openstaat. In die mate openstaat, dat hij mee deel uit gaat maken van dat koperen gezinsverband. Immers, hij vereenzelvigt zich er mee, met die ‘gesloten’, innerlijk consistente wereld. Titel, stijlfiguur, beeldspraak – alles werkt mee die consistentie zo hecht mogelijk te doen zijn. Wat is tot die opbouw de basis? De onuitgesproken overtuiging dat tijd en ik één zijn.
Maar als de tijd stuk loopt, dan loopt die eenheid stuk!
Ziedaar het gat, waardoor men binnen slippen kan om die hechte wereld op te blazen. Van dit tekort wordt de ikzegger zich in vs. 8 bewust: het rijmwoord ‘brak’ is hier volkomen – naar klank en naar betekenis – op zijn plaats. De wereld breekt, de harmonie. ‘Wie was de huurder die hem brak?’ betekent: ‘Wie was de huurder die mij brak?’. Een van buiten komende macht is binnengedrongen. Hij is ’t, die de cirkel verbreekt. Een onzichtbare dubbelganger, want óók een huurder, reikbaar voor de ik. Onzichtbaar. Een dreiging dus, die de angst voor het einde van de tijd symboliseert. Een zondebok?
Maar de vraag van vs. 8 is meer dan een schuldvraag. Een vervreemdingsproces komt op gang. Er ontwikkelt zich een merkwaardige psychologie, die zich uitdrukt in de analogie: ‘Indien een uurwerk als dit, gaaf en compleet, kapot is, dan ik ook’. Het is de psychologie van iemand die zijn identiteit verliest op

[p. 37]

het punt dat de tijd zich (van hem af-) keert, en hij een ander wordt dan hij tot nu toe is geweest. Het is nog subtieler: de ikzegger heeft, door alle Sisyfusarbeid, de tijd gediend. Nu wordt hij door de ruimte uitgestoten. Hij brengt een dubbelganger voort, die zijn ruimte in bezit neemt. De dubbelganger brengt vele dubbelgangers voort: huisgeesten, studenten. Ook zij bezetten zijn gebied. Voor de metonymiek is de heerschappij voorbij. Er is niets samenbindends meer in de laatste twee strofen. Niet het bijeen gelegene, het contiguë geldt, maar het ver verwijderde, dat samenspant om deze ruimte voor de ikfiguur onbewoonbaar te maken. **) Het metaforisme – ik bedoel het mechaniek dat de uiteen liggende elementen met elkaar confronteert – verstoort de orde, de regelmaat, de overzichtelijkheid; maakt de wereld weer tot wat ze was: een barokke chaos. Een verbrijzelde ruimte in strofe 3, onder invloed van de polymetrie, van de plastiek die geen onderscheid maakt tussen huisgeesten en studenten, tussen tijd en eeuwigheid, – regelrechte tegenstellingen die laatste twee.
‘Verkwistten’ staat er in vs. 12. Ook dat woord is volledig op zijn plaats. Maar het geeft de ikzegger tegelijkertijd een nieuwe greep op de realiteit. Het woord houdt een oordeel in, geeft de ikzegger de gelegenheid zich van zijn belagers te distanciëren. Hun onverantwoordelijkheid wil hij niet delen. In tegenstelling met hen stelt hij zich aansprakelijk voor wat hij doet – althans, van nu af streeft hij dat na. Het is de ontwikkeling van een mens die uit de veilige beslotenheid in de wereld vol dreiging gestoten wordt, en die daar inziet dat hij op een verkeerde weg gewandeld heeft. Het is de geschiedenis van een metanoia. De werkwoordstijden bevestigen de indruk:
in de eerste 7 regels vinden we alleen de t.t.;
in de volgende 5 alleen de v.t.;
de daarop volgende regel staat in de t.t.t. en de rest heeft weer t.t.
Wat betekent dat?
Het betekent dat het problematische gebeuren – maar het zijn huiselijke problemen, waar men zich niet zonder genoegen in verdiept – wordt met vs. 8 in het kleed van de mythe gestoken. Deze mythe, hoe vaag ook gehouden, komt tot ons in de v.t., hoewel het blijkt dat deze mythe hoogst actueel is, omdat die de huiselijkste aandoeningen met de meest universele weet te verbinden. Het huiselijke zien door de bril van de mythe is het bijzondere als het algemene kunnen zien. Doordat de mythe een voorgetekende weg is, kunnen we ons inzicht verschaffen in wat de toekomst aan beloften inhoudt.
Zouden we een tijdlijn tekenen waarop we in chronologische volgorde de gebeurtenissen uit dit gedicht moesten plaatsen, dan zouden we de eerste zeven regels, die in de t.t. staan, aan het verleden willen toeschrijven; de volgende vijf, die in de v.t. staan aan het heden, en de rest aan de toekomst, die van het heden (de actueel geworden mythe) uit projectief en creatief ontworpen wordt. Het denken in de laatste strofe richt zich immers naar wat nog niet bestaat, maar naar wat geïntensioneerd is, naar wat als ideaal wordt gehuldigd. Daarom blijft die toekomst toch verborgen;

[p. 38]

de mogelijkheden zijn er nog geen noodzakelijkheden, – er is daar nog geen ‘werkelijkheid’; men staat er voor een dichotomie: men kan er nog kiezen. Daarom is de laatste zin van het gedicht geen echte bevestiging, geen echte vraag. Het besluit ‘Zo zal ik hier niet lang meer wonen’ staat er nog op losse schroeven. Zodat we een voordracht waarbij het accent op ’toch’ valt, verwerpen.
En nu, welke methode(n) heb ik toegepast?
Vredelievendheid hield me uit de buurt van De verdwenen horlogemaker. Aan de raadselachtigheid van de laatste regel bood ik geen weerstand: ze sleepte me mee, en bleef tot het einde toe gids in het labyrint, dat in hoofdzaak aan het formele werd verkend. Titel, stijlfiguur, beeldspraak, de tegenover elkaar plaatsing van bindende metonymiek en ontbindend metaforisme, de metriek, signifikant rijm, woordkeus – al deze zaken ondersteunden de opvatting dat dit gedicht een zoektocht in de ziel van de ikzegger is, die als winst uit deze introspectie de wekker opdiepte als symbool van een buiten werking gesteld geweten.
Een andere vraag is natuurlijk of ik met deze methode tevreden ben? Wanneer ik nu door zelfkritiek iets van deze benadering moest zeggen, dan zou ik mezelf verwijten dat ik aan de authenticiteit van dit gedicht geen recht heb gedaan. Ik weet immers dat dit een gedicht van Vestdijk is. Waarom laat ik dat dan niet merken?
Indien het al een objectieve aanpak is een verhandeling over de dubbelganger te raadplegen, als men bv. de novelle De verdwenen horlogemaker begrijpend lezen wil, dan is het niet minder objectief om zich bij het lezen van Vestdijks werk af te vragen, of de astrologie er niet een zeker licht op werpt.
Mijn critici stellen het w.i.w. graag voor als zou zo’n handelswijze niet te legitimeren zijn, gezien het extraliteraire karakter van de astrologie, maar de waarheid is dat zij bevooroordeeld zijn: zij sluiten de astrologie uit, die Vestdijk insloot.
Mijn eerste stelling luidt dat het betrekken van de astrologie bij Vestdijks werk geen extraliteraire arbeid is, maar precies de weg die je moet gaan, als je de authenticiteit van zijn werk geen geweld wilt aandoen.
Mijn tweede stelling luidt, dat men niet met een plank voor zijn hoofd moet willen lopen.
Astrologie dus.
Welk teken wordt door de tijd behekst? Het teken Libra, Vestdijks eigen teken. Een aanwijzing voor de identifikatie van ‘ik’ met Vestdijk zelf? Naar het genre behoort dit gedicht tot de anekdotische poëzie. De dichter schept zich in zijn gedicht een eigen wereld, naar aanleiding van een gegeven uit de fysische realiteit. Die aanleiding wordt hier in de titel gegeven. Dat de dichter zijn ‘eigen’ wereld’ blijkt te hebben gefundeerd op zijn ‘eigen teken’ is inderdaad een argument – het enige, voor zover ik zie, om hem aan de ikfiguur gelijk te stellen.
Libra. Dat is het enige instrument in de dierenriem. En wel in de eerste plaats een instrument om de tijd te meten; het is immers het zevende teken en verdeelt derhalve de zodiak in

[p. 39]

twee gelijke delen. Wie in Libra geboren is, staat – symbolisch – op het midden van de weg des levens. Daar is de tijd de opjagende dynamiek, die dringt en dwingt, en die de Librageborene geen moment van rust gunt. Bij hem overheerst de gedachte: ‘ik ben geboren, en dus zal ik sterven’. Dat maakt Libra tot een éénling die in zijn jeugd door een rigoureuze tijdsindeling gevangen wordt gezet, en in zijn ouderdom door de kwellende angst voor het einde van de tijd. Libra weet zich in de klauwen van het noodlot, dat op de andere kant van de weegschaal staat (de dubbelganger). Libra is volkomen gebonden aan en afhankelijk van de ander, zoals de ene schaal van de weegschaal dat is van de ander. Getekend: maar in volstrekte onbereikbaarheid – vandaar dat hij een éénling is. Bij hem is de afstand tussen object en subject beslissend geworden, waardoor Libra in staat is een verhouding persoonlijk èn objectief te bezien. Hij is in staat de dingen tot een verzameling losse onderdelen uit te splijten, maar zonder het vermogen te verliezen zich uit een onderdeel weer een beeld van het geheel te vormen, dat de ware werkelijkheid zo dicht mogelijk benadert. Ik mag hier wel even op adem komen, omdat deze mededeling me diep verraste, toen ik die in mijn astrologisch handboek zag staan: is het niet alsof hier via de astrologie nogmaals de aandacht gevestigd wordt op die voor dit gedicht zo opmerkelijke metonymiek, dat vermogen om uit een détail een gesloten eenheid te zien oprijzen?
Libra is gecompliceerd, weifelend, twijfelend, agnostisch, besluiteloos, Libra ontplooit initiatieven alleen, als ze achteraf door anderen, liefst velen, worden gesanctioneerd. Ik vind dat een argument te meer, om in de laatste regels het accent niet op ’toch’ te laten vallen. Men moet het in vs. 13 geformuleerde besluit zwevend houden, omdat Libra zwevend is. En bovendien: met of zonder astrologie – we kunnen de woorden ‘hier’ en ‘wonen’ interpreteren als resp. ‘op aarde’ en ‘verblijven’. Wellicht kunnen we ons leven niet vernieuwen door onze schuld aan de Uurwerkmaker te betalen; we kunnen het op die manier, naar aardse maatstaven, hoogstens besluiten. Deze interpretatie geeft aan de laatste regels op dwingende wijze een tussen statement en vraag zwevend karakter. Een bedoeling als deze – die het gedicht opeens van een andere kant belicht – is bij Vestdijk zeker niet ondenkbaar. De wekker, het kwaad geweten, deze andere kant van het goede geheugen, opent perspectieven op levens die nooit werden gerealiseerd, maar daarom nog niet doodgeboren zijn: op de gemiste kans, waar de glans op rust, van ‘die troosteloze rijkdom, welke ons tegemoet treedt wanneer we in stille uren nadenken over wat had kunnen zijn’, zoals Vestdijk het zegt in een van zijn Essays in duodecimo.

NOTEN:

*) De bepaling ‘gezins-‘ heeft natuurlijk metaforische kwaliteiten. Een zuivere metonymia zou zijn: ‘het koperen, zeer hecht verband’ of i.d.
**) Hier blijkt de functie van het metaforisme in de bepaling ‘gezins-‘ uit vs. ‘2. De bindende werking van de metonymia wordt erdoor op losse schroeven gezet. Terecht: de veer is uitgeschakeld.

 

Plaats een reactie