1. Gelijkenissen

 

Bron: Simon Lucard (ps. Rudy Cornets de Groot), Liefde, wat heet!, Uitgeverij De Prom, Baarn 1983, p. 7-11.

[p. 7]

Narda! Ik had haar wel vaker uitgebeeld in een schilderij, een aquarel, in tekeningen en schetsen. Maar op die avond, anderhalf jaar na mijn scheiding, toen ze weer eens voor me poseerde, was het net of er iets veranderd was. Ze kwam me voor als een vreemde.
En toch. Toch zag ik niets, dat ik niet van haar kende. Ook haar lach, haar humor, haar onbeschaamdheid, terwijl ik op streek kwam, hadden geen geheimen voor mij. Ik slaagde er alleen niet in, dat in mijzelf af te beelden en over te brengen in die andere werkelijkheid van vormen op een vlak. Hebben vrouwen een ziel? Die te tonen, al werkend op deze manier, zou me uren kosten, wie weet, dagen achter elkaar! Niet zíj was het avontuur, maar dit geploeter met water en verf, op een buiging in een lijn, een glans op een kous, het wegwerken van een vlek. Ik zakte haast door mijn zitvlak van vermoeienis, maar opgeven kon ik het niet. Ik verpestte een kleur, wiste die weg, begon opnieuw. Voor mijn geduld het begaf, veranderde ik de aquarel in een aquarel gouaché. Moest ik erkennen dat ik de techniek niet beheerste? Of was het de kennis van het onderwerp dat het samenspel tussen oog en handen verijdelde? De wereld, die tussenbeide kwam en haar van mij vervreemdde? Wat is het, dat ons, weerlozen, dwingt tot verregaande deformaties, wanneer het ons alleen maar om de weergave van het essentiële is te doen?
Ik begreep dat mijn poging tot mislukken gedoemd was. Ik beheerste de techniek werkelijk niet meer. Maar ik beheerste mezelf, en op zeker moment had ik vrede met het inzicht, het is geen meesterwerk, het is jouw hand niet waardig. Hou er in godsnaam mee op, het is zinloos er nog iets aan te doen…

[p. 8]

Ze kleedde zich aan, keek ernaar, en zei: ‘Ik ben net De Deftige Dame!’ Ze deed het even voor wat ze bedoelde: ze was precies De Deftige Dame. Misschien gaan mijn modellen later lijken op de afbeeldingen die ik van ze maak!
Mijn atelier bevond zich op de bovenste verdieping van een in onbruik geraakte bakkerij. De begane grond, waar zich de bakkersoven bevond, een romantisch ding uit de vorige eeuw, werd in beslag genomen door Heleen, een beeldhouwster, die alleen ’s avonds werkte bij onhartelijk t.l.-licht. Tussen haar en mijn ruimte in had je dan de werkplaats van Thomas, een Indische jongen, een bewonderaar van Stockhausen, zodat er altijd wel geluiden waren, die die van Narda en mij overstemden. Want onze bijeenkomsten daar, midden in het centrum, met uitzicht op de toren van de Nieuwe Kerk, waren uiterst dartel en uiterst geheim. In de tijd van mijn mislukte aquarel gold die geheimhouding alleen nog haar vader, die mij enkele jaren in leeftijd overtreft, maar in de tijd daarvoor toch ook mijn vrouw, mijn ex. Een liefde die openbaar wordt, al dan niet door middel van getuigen en een ambtenaar van de Burgerlijke Stand, verboert – daar is niets aan te doen. En een liefde met de spanning van niet te mogen worden ontdekt, verhoogt de intensiteit van het intieme. Hoewel het nu volgende nooit bedoeld kan zijn als toelichting op deze stelling, moet het me toch van het hart – ik weet geen geschikter moment.
Op een middag wachtte Narda me bij Thomas op. Ik was laat. Gelukkig maar! Want tot haar schrik ontwaarde ze opeens, door een toevallige blik in het spionnetje de gestalte van mijn vrouw bij de deur. Die belde zelfs aan. Doodzenuwachtig rolde Thomas mijn doodsbleke geliefde in een paar meter vloerbedekking die hij daar had staan, en ging opendoen. Narda vreesde derderangs toneelsituaties, wanneer ik onverhoopt mocht binnenkomen – ook nerveus natuurlijk, omdat ik haar verwachtte te zien, en niet de vrouw die ik met haar bedroog. Tho-

[p. 9]

mas, inmiddels hersteld, gaf zijn lust tot plagen de losse teugel en bond het bezoek met een kop thee en nog een kop thee. Hij stelde zelfs voor gebak te gaan halen!
Vertel ik deze anekdote nu om te getuigen van onze immoraliteit, onze boosaardigheid? Ik geloof van niet. Als dat mijn bedoeling was, zou ik met genoegen aan dit incident, aan die tijd terugdenken. Maar ik denk in hoofdzaak met weerzin aan die jaren.
Weerzin – maar niet tegen mijn bedrog!
Natuurlijk, ik had een verhouding met een schoolkind, ik was slecht, een zondaar, en het rechtsgevoel van de lezer eist hier straf, boete, in ieder geval een besef van schuld, bij mij, mijn minnaresje en onze handlanger. Maar wat weten rechtvaardigen en voorbarige lezers ervan, hoezeer zij en ik elkaar nodig hadden, om monter te blijven onder de dagelijkse kibbelarijen thuis – om niets of om minder dan niets! Weg met schuld: ik ben geen ruziezoeker.
0, ongetwijfeld beoordeel ik mijn gewezen vrouw verkeerd, als ik zeg dat zij me tot een dubbelleven dreef. Ik hád een dubbel leven: een met haar, met schilderijen, boeken, cafés, muziek en vrienden, en een met mijn droom, waarin alle plaats was voor haar, voor haar, – en voor al het andere, maar waar ik op gezette tijden, zonder wie dan ook te benadelen, zonder daartoe verplicht te zijn of daarin te worden belemmerd, graag op míjn manier mee omging, omdat die nu eenmaal van mijn leven de eigendommelijkheid uitmaakte, en welke levenswijze ik me door niemand wou laten ontnemen, door haar, van wie ik eens wel degelijk hield, nog het minst. Zij wantrouwde dat, ten onrechte, en legde daarmee de eerste steen voor het bouwwerk van mijn bedrog. Het grote misverstand in ons huwelijk was haar opvatting – en zij was daar niet vanaf te praten – dat belangstelling voor mij en mijn interesses, eigendomsrechten gaf op mijn droom. Maar men kan met dromen niet omgaan als met dingen. Die bemoeienis werkt als een koekoeksjong. Ze onteigent een ander van het nest.

[p. 10]

Toen ik een paar dagen later de toch nog opgelapte aquarel gouaché wegborg in een tekenmap, stuitte ik op een dubbelportret in zwart krijt, waarop Narda, kijkend naar het naakt dat mijn zelfportret van haar tekent, naast mij is afgebeeld. Met kinderlijke nieuwsgierigheid kijkt ze toe, kritisch, maar met een wonderlijke, toch spottende goedmoedigheid daarbij. Was zíj dat? En was die tekening nog geen anderhalf jaar oud? Wat was er dan veranderd in haar, wat was er in die korte tijd met haar gebeurd? Hoe was het mogelijk, dat ik die avond met overwaakzaam oog niets wist te ontdekken dat ik niet van haar kende? Het verschil tussen een meisje en een vrouw! Of moet ik zeggen: tussen een jonge vrouw en een sex-object? Waar was hier, in die aquarel die gratie en bevalligheid van het ongekunstelde? En andersom: waarom ontbrak die élégance, dit raffinement, dit exhibitionisme in dat zichzelf zoekende beeld van nog geen twee jaar terug? Kon het zijn, dat een mens zo snel een ander wezen kan worden of een ander kan lijken?
Verandert iemand zo onverhoeds, dat een ooggetuige van toen geloven kan, onveranderd dezelfde gebleven te zijn, als die hij destijds was?
Is de ontwikkeling die we doormaken als een film, waarvan ieder beeld apart ons zegt: ‘Dit is een ander’, en de opeenvolging der beelden: ‘Dat ben jij!’
Avontuur bestaat nog! Kijk, niet dat gespetter met water en verf was het avontuur, maar zij! De documentaire waarde van mijn aquarel vergoedde veel van de gemankeerde artisticiteit…
Hoe zal ik de film in beweging zetten, die tussen deze momentopnamen, onbewust voor mij, verliep?
Ik had haar nooit onbespied mogen laten, ik had me geen beweging, geen oogopslag van haar mogen laten ontgaan. Alles had ik vast moeten leggen, met krijt, met potlood of pen, met alles wat maar binnen handbereik was. Tussen dit dubbelportret en die tekening: een woestijn van tijd, een leegte, boordevol van de gemiste kansen

[p. 11]

om dít begrijpelijk te maken: het verschil tussen toen en nu.
Ik had haar laten gaan die avond – de tijd zou komen dat ik er spijt van kreeg… Maar dat gebeurde niet.
Want toen ik die tekeningen nog eens bekeek, voelde ik, misschien niet helemaal bewust, dat dat verschil het probleem niet was. Het probleem was veeleer dat ik was mislukt. Dat ik haar niet kende zoals ik wist dat ik haar kennen moest. Het probleem was dat haar biografie niet bestond! Wat moest er van ons worden, als ik haar verleden liet voor wat het was? Ik had van alles met dat verleden te maken. Zij zelf trouwens ook!
Maar om daar iets aan te doen, zou ik me moeten toeleggen op zaken die niet met vlakken en lijnen aanschouwelijk te maken zijn. En dat is lastig, lastig! Een schilderij is ook zoiets heel anders dan een verhaal. Zo’n ding hangt daar maar zonder pretentie, en je merkt dat ook, die belangeloze aanwezigheid daar, alsof het zeggen wil: ‘0, heb jij dat ook? Je denkt dat je naar me moet kijken, maar vergis je je niet? Verderop hangt nog iets moois, loop daar maar eens heen. Ik wil geen beslag op je tijd leggen, ik wil je ook niets verbieden. Als je naar me kijkt, kun je er ook nog iets anders bij doen. Praat wat met die vrouw, lach, liefkoos haar. Met mij hoef je niet alleen te zijn – weg van de wereld, in een hoekje gedrukt met een boekje. Ik bén er. Je kunt me altijd opnieuw beleven, als je dat wilt – in één oogopslag.’

Plaats een reactie