Bij een nieuw handschrift

Handschrift van brief aan Wim Hazeu

Soms, heel af en toe, wordt de wereld opgeschrikt of verblijd met een onbekend of verloren gewaand artefact: met Dode Zeerollen, een schilderij van Rembrandt, een partituur van Scarlatti of een brief van Multatuli waar niemand een vermoeden van had. Die ervaring, maar dan op veel kleinere schaal, heb ik telkens wanneer iemand mij een handschrift van mijn vader stuurt.

Gisteren ontving ik dit kattenbelletje van Wim Hazeu, die na zijn Lucebertbiografie bezig is met het opruimen van zijn archief. Inhoudelijk stelt het weinig voor: het is een begeleidend schrijven bij een zending artikelen voor een voorgenomen gezamenlijk boek over plagiaat en plagiatoren (waar later, toen Hazeu zich terugtrok, ‘Ladders in de leegte’ uit is ontstaan). 

Maar de stijl is zo herkenbaar: op het oog zakelijk en praktisch, maar alleen oppervlakkig, formeel gezien. Daaronder gaat onzekerheid schuil – geen innerlijke onzekerheid, maar juist de erkenning en aanvaarding van de onzekerheid van het bestaan zelf, die blijkt uit het opzichtig zichzelf tegenspreken, en de aanwijzing om de verschillende mogelijkheden die er zijn niet bij voorbaat uit te sluiten.

Natuurlijk ontbreekt een dagtekening; de biografen zoeken het maar uit. Maar het ding gaat bij het archief en op de site.1

Bedankt Wim!


  1. Aldaar nu als Brief 33. []

Lucebert na zijn biografie

Versozijde kaart
Voorzijde laatste kaart Lucebert aan Cornets de Groot
-En die heeft u ook in Amsterdam doorgebracht, de hele oorlog?
‘Nee, nee… was dat maar waar.’
-O.
‘Ik heb van ’43 tot ’44 in Duitsland gezeten, in een fabriek van springstoffen, Anhaltische Sprengstoff-Actien-Gesellschaft, als arbeider…’
-Tewerkgesteld.
‘… Fremdarbeiter, tewerkgesteld ja.’

Zo laat Lucebert het graag door mijn vader invullen wanneer die in 1967 voor het eerst zijn biografie optekent.1

In de nu, iets meer dan een halve eeuw later verschenen biografie van Wim Hazeu geeft deze zijn oude vriend en fondsauteur alle krediet. Hij noemt Cornets de Groot meer dan 30 keer, zegt dat hij als duider van Lucebert ‘superieur’ was (p. 740) en citeert de dichter uitvoerig wanneer die in reactie op zijn hartaanval in 1989 het volgende aan hem schrijft:

‘Je analyse van mijn bundel [Troost de hysterische robot, RHCdG] was, hoe kort ook, weer meesterlijk. Zagen de meeste critici wel de kwaliteiten, zij konstateerden min of meer klagerig dat ik alsmaar somberder, negatiever ben geworden, daarbij voorbijziende aan alle duisternissen waarvan ik menig lied heb gezongen, jij als enige vond in mijn laatste bundel heul en balsem. Daarom kan ook ik je niet missen en ben blij dat je, na de klap die je hebt gekregen, sterker zult zijn met nog diepere inzichten. Met veel liefs van je vriend Lucebert’2

Ik denk dat mijn vader met deze erkenning even blij zou zijn geweest als hij destijds met die kaart was.

Rektozijde kaart
Tekstzijde laatste kaart aan Cornets de Groot.

Op de onthullingen over Luceberts oorlogsverleden in Hazeu’s biografie3  is door veel bewonderaars van zijn werk geschokt gereageerd. Hoe kon iemand die zich tijdens zijn hele loopbaan als Cobraschilder en experimenteel dichter zo duidelijk als anti-fascist had laten gelden zo’n misstap hebben begaan?

Als vanzelf werden het ongeloof en de verwarring doorgeleid naar de dichter: hoe had die zich tot zijn eigen jeugdzonde verhouden? En wat betekende het dat hij zijn geheim mee het graf in had genomen? Verschillende speculaties deden de ronde: hij moest zich geschaamd hebben; hij moest het als een duister geheim hebben rondgedragen; of zijn werk was een levenslange wraakneming op zichzelf geweest. In de NRC wees Bertram Mourits erop dat Luceberts voorliefde voor de ‘natuurlijke mens, vitaal, expressief, modern’ in het verlengde lag van expressionisme en futurisme, en daarmee ook van een fascistische mentaliteit. Hij zag de onthullingen eerder als een ontbrekend puzzelstukje dan als streep door de rekening.4

Zo deed men eigenlijk op averechtse manier zijn best om Luceberts werk te redden van deze misstap: hetzij door hem onder schuldgevoelens gebukt te laten gaan dan wel door de befaamde suggestie van Bertus Aafjes nog eens over te doen.5 In feite werd de dichter met eigenschappen belast die hem in tweede instantie alsnog diskwalificeerden voor het dichterschap dat men juist gered meende te hebben.

Voor een antwoord op de vraag waarom Lucebert zijn jeugdzonde zijn leven lang voor zich heeft gehouden, moet eerst een andere vraag worden gesteld, nl. wat het zou hebben betekend als hij er op een goed moment wél mee voor de dag was gekomen. Dat zou twee dingen impliceren: ten eerste dat hij zich daarmee van zichzelf zou hebben gedistantieerd, en ten tweede dat hij zichzelf dan ook als gezuiverd van de nazi-ideologie zou hebben beschouwd. Een totale make-over als het ware, Saulus wordt Paulus.

Met de gnostische lamp - verso

Het is al veel langer bekend, namelijk sinds Cornets de Groots Met de gnostische lamp (1979)6 dat Lucebert voor de beelden en voorstellingen in zijn poëzie vaak te rade ging bij denksystemen waar hij eigenlijk niets in zag, zoals het gnosticisme en andere dualistische denkwijzen: stelsels waarin zo’n scherpe transformatie als die van Saulus naar Paulus voor geloofwaardig, zinvol en heilzaam werd gehouden. Daar heeft Lucebert nooit in geloofd. Door zijn geheim te bewaren kon hij de strijd met zijn demonen voortzetten – niet uit schuldgevoel om zijn onbezonnen flirt, maar omdat hij uit eigen ervaring wist dat er geen verleidelijker ideologie bestaat dan het fascisme: deze begoocheling die ons laat aanbidden wat ons overheerst, en ons ten slotte tot zelfvernietiging aanzet. Of zoals Félix Guattari, compagnon van Gilles Deleuze het uitdrukte: ‘Everybody wants to be a fascist’.7

Welke zekerheid had Lucebert, eenmaal tot inzicht gekomen, dat hij voortaan van dit soort aanvechtingen gevrijwaard zou blijven? Dat uitgerekend hij een ‘zuivere schim in een vervuilde schepping’ zou zijn? Dan juist zou hij in de val van het fascisme zijn gelopen… Hij heeft zijn geheim niet per se nodig gehad voor zijn werk, maar kon het zich voor dat werk niet veroorloven om het prijs te geven. Hij moest een model van het fascisme in zichzelf als het ware op kweek houden, om er in zijn poëzie mee te kunnen experimenteren. Zonder zo’n antagonistisch idee zou zijn gelijk in het grootste ongelijk, in dat van zijn tegenstrevers zijn komen te verkeren.

In het komende nummer van het tijdschrift nY8 geef ik een uitgebreid voorbeeld van het kat-en-muisspel dat Lucebert soms opvoerde tussen zichzelf en deze fascistische schijngestalte.


  1. Beluister het interview via deze pagina. []
  2. Wim Hazeu, Lucebert, Amsterdam 2018, 740. []
  3. In een door Hazeu ontdekte briefwisseling uit 1943-1944 doet Lucebert antisemitische uitspraken en laat hij zich positief uit over Hitler. []
  4. Bertram Mourits, ‘Inktzwart puzzelstuk, maar het past wel’, NRC, 14 februari 2018. []
  5. In 1953 had Bertus Aafjes in een tegen de Vijftigers gerichte artikelenreeks gezegd dat Luceberts poëzie hem het gevoel gaf ‘dat de S.S. de poëzie is binnen gemarcheerd’. Elseviers Weekblad, 13 juni 1953. []
  6. Lees het boek hier. []
  7. Titel van een lezing uit 1973, opgenomen in Chaosophy, Los Angeles 2009, 154. []
  8. Zie de website. []
Voorkant van brief aan Hazeu

Over een nieuwe, oude brief

Foto van Cornets de Groot
Rudy Cornets de Groot, rond 1980?

Soms wordt er op een zolder of een markt een schilderij ontdekt van een oude meester, of er komt in een bibliotheek een manuscript of compositie tevoorschijn, of men legt in Egypte een tempel bloot: wat die gevallen allemaal betekenen voor de wereld, dat betekent de vondst van een onbekende tekst van mijn vader altijd voor mij.

Vorige week gebeurde het weer eens: een e-mail van Wim Hazeu met het bericht dat hij een brief van mijn vader had gevonden. En niet zomaar een brief, maar een ‘lange’ brief met een ‘openhartige autobiografische bekentenis’ uit de tijd van zijn roman Liefde, wat heet!

Nu heeft Hazeu behalve als biograaf zijn sporen ook verdiend in de uitgeverswereld en in Hilversum, maar het feit dat hij juist die roman als kader voor die bekentenis noemde gaf me toch even een schok. Want dat was de roman waarin het huwelijk van mijn ouders ten grave wordt gedragen ten gunste van een relatie van de hoofdpersoon, dwz mijn vader, met een leerlinge van zijn school. Die hele geschiedenis ligt als een schaduw over mijn jeugd en die van mijn zussen, om van de gevolgen voor mijn moeder maar te zwijgen.1 De brief kon dus potentieel explosief materiaal bevatten. En toch, ondanks mijn bevangenheid, wilde ik het weten, lezen…

Intussen stelde Hazeu me gerust: ‘De brief is mooi en niet beangstigend’. En ook zelf stelde ik me gerust: wat zou hij aan informatie kunnen bevatten die ik in andere verbanden al niet kende of daaruit kon deduceren? Verandert de betekenis van een oeuvre door de ontdekking van een nieuw werk, de geschiedenis van Egypte door een extra farao? Hooguit wordt het beeld iets bijgesteld, resp. het raadsel iets vergroot…

Toen ik twee dagen later de brief in mijn handen hield, zag ik al snel: geen nieuws. Wel bevat hij inderdaad een korte autobiografische schets over mijn vaders jeugd in (toen nog) Indië. En hoewel de feiten me allemaal bekend waren, had ik ze nog nooit zó gelezen. Dat is, meer dan de ontdekking van een nieuw feit, misschien de ware historische sensatie: wanneer die bekende geschiedenis weer tot leven komt in een nieuw bericht, van een bron uit de eerste hand, waarin – om het met Deleuze te zeggen – ‘uitend subject’ en ‘subject van de uiting’ met elkaar samenvallen…

Editietechnisch gezien levert de brief, hoewel ongedateerd, geen enkel raadsel op. Hij past naadloos in de 64 brieven en 13 briefkaarten die de correspondenten tussen 1965-1991 met elkaar wisselden2 en kan zelfs heel nauwkeurig geplaatst en gedateerd worden, nu als brief nr. 43, geschreven tussen 8 en 23 maart 1983. Zo voegt de brief wat toe aan het bestaande beeld, maar ontvangt daarvan ook zelf weer betekenis.

Ook de inhoud maakt op het eerste gezicht een formele, zakelijke indruk: hij begint met een getypte, door Hazeu gevraagde flaptekst voor de onder pseudoniem te verschijnen roman, met daaronder in handschrift een aantal autobiografische gegevens. Op de achterkant volgen dan nog wat praktische vragen en mededelingen. Maar waar komt temidden van al die kwesties ‘van uur en feit’ dan ineens de volgende ontboezeming vandaan?

Ik ben – waar vrijwel alle mannen achter de tralies zaten – gedurende de oorlog tussen meisjes en vrouwen opgegroeid, niet zonder vrijmoedigheid in de verhoudingen, al ontwaakte het erotische pas laat. Ik ben, als ik mezelf beoordelen mag, eerder een wils- en verstandsmens, dan een gevoelsmens, in die volgorde.

De relevantie hiervan is volkomen onduidelijk: Hazeu vraagt er in zijn voorafgaande brief niet naar, en het verband met de roman in kwestie is hooguit zijdelings. Hij moest dit zelf kwijt, het zat hem hoog – en de combinatie meisjes, vrouwen, ontluikende seksualiteit en Indië zou dan ook het onderwerp vormen van zijn volgende roman, die eveneens door Hazeu zou worden uitgegeven.3

De opmerking over wils-, verstands- en gevoelsmens is verder nogal verrassend, want die lijkt in strijd met wat hij in een andere autobiografische tekst beweert:

Ik heb wel es een huilerige bui – maar dat is ook de bron waar mijn aandacht voor Feith en voor de lyricus Staring uit voortkomt.4

Zo goed als ik hem meen te kennen, zou ik zelf niet weten in welk hokje hij het best past; ik zou zeggen in alle drie even veel. En verder vind ik het maar een rare indeling die erg van het subject uitgaat – was de mens geen ‘ladder in de leegte’?

En dat brengt me op het laatste ‘nieuwe’ feit: zijn aanbod om Hazeu na deze roman nog een nieuwe essaybundel aan te bieden. Hazeu wijst dat in zijn antwoordbrief af: ‘Essays bereiken nu eenmaal via tijdschriften een veel groter publiek dan via een boek in de boekhandel’ – en nog geen jaar later, wanneer hij aan Tropische jaren werkt, schrijft Cornets de Groot in zijn dagboek:

Ik ben dan opeens romanschrijver geworden. Natuurlijk omdat ik mijn essays nergens neer slijten kan, een commerciële reden, maar toch ook omdat ik geloof uitgeschreven te zijn. Ik zou in herhalingen vervallen, als ik geen nieuwe lectuur meer verwerken zou (Wiel Kusters, bv.). Mijn ‘kritisch apparaat’ (Bikini, de Kosmische Metafoor) heb ik uitputtend toegepast op Vestdijk – de astrologie, de toekomst der religie – ; op Lucebert – de gnostiek, het binnenhalen van de zichtbare wereld (Rilke)-; op Mulisch – alchemie, de compositie van de wereld. Ik heb wel iets gedaan, maar wil tenslotte toch ook geen systematicus zijn. Geen essays meer, voorlopig. Eventuele inzichten kan ik altijd nog wel kwijt, al is het in dit geschrift, mijn prullenbak, die ik af en toe zal omkeren om te zoeken naar de dingen die ik anders verloren zou hebben.’5

Zo is Ladders in de leegte zijn laatste essaybundel geworden en gebleven.

Hazeu – die a.s. februari zijn Lucebertbiografie presenteert – had het goed gezien: de brief is bijzonder. Vandaar waarschijnlijk dat hij hem apart, buiten de correspondentie bewaarde. ‘Je mag het origineel hebben als je er een stukje over schrijft’, mailde hij me. Bij deze, Wim.

De brief is, met annotaties, in html te lezen als brief nr. 43, of hieronder in facsimile: klik om te vergroten en klik in het volgende scherm eventueel rechtsonder op ‘View full size’ voor nog een vergroting.

 


  1. Zie Hè Rudy, hou eens op. []
  2. Wim Hazeu was Cornets de Groots redacteur (Kentering, Literama) en uitgever (De Prom). Zie de correspondentie. []
  3. Tropische jaren, De Prom, Baarn 1986. []
  4. De notitie Ik. []
  5. Dagboeknotitie van 16 juli 1985. []

Indonesia Forever

Video en foto’s uit Java en Sumatra, mei 2017.

Voor wie de zeven reisnotities heeft gelezen kunnen de foto’s hieronder zonder veel commentaar. Ze geven een algemene indruk van de reis; in een volgende post komen de foto’s aan de orde die specifiek met mijn vaders verblijfplaatsen in verband staan.

Deze foto’s zijn niet geschikt voor weergave op een telefoon. De bijschriften worden dan niet weergegeven en de foto’s komen op klein formaat uiteraard ook niet tot hun recht (“Please don’t watch my movies on your mobile phone” – Quentin Tarantino). Het beste is om op de eerste foto te klikken en zo door de carrousel heen te bladeren.

Ik ben alweer een week thuis maar loop nog steeds rond in batikshirts en op slippers. Kon het maar eeuwig duren!

Indonesische reisnotities (slot)

Sundastraat – op de veerboot van Sumatra naar Java. Vanochtend werd ik wakker op een Centerparksachtig terrein, met huisjes in koloniale stijl op gras en met rotan meubelen op de marmeren patio’s. Het ademde een koloniale, Buitenzorgse sfeer. ’t Eten was gisteravond ook voortreffelijk en van on-inlandse kwaliteit: veel groente, blakend van versheid, en met een zalige tempé manis erbij zoals ik beide alleen uit de Nederlandse toko ken. Het heet hier Ecolodge en dat betekent twee dingen: dat het zich richt op westerse toeristen, want Indonesiërs interesseren zich niet voor duurzaamheid en het milieu – en dat alles hier twee keer zo duur is.

Het terrein ligt aan de rand van Way Kambas National Park in het zuidwesten van Sumatra, een gebied waar olifanten, apen, tijgers, pythons, cobra’s en krokodillen voorkomen. Vrolijk gezelschap! Toen ik gisteravond vanuit Palembang aankwam werd ik meegenomen naar een olifantenreservaat, negen kilometer verderop. Het schemerde al toen ik halverwege midden op de weg een enorme hoop stront zag liggen. De chauffeur tegen mij: ‘Gajah!’ (olifant) en ‘Liarrr…’ (wild). Ik vond het wel wat. Maar de olifanten die ik even later te zien kreeg waren niet wild; ze stonden aan de ketting, een beetje heen en weer te zwaaien op hun poten. Ecolodge is een soort Stichting Aap, maar dan voor olifanten. Er was een jong olifantje bij met een halve slurf, dat uit een valstrik was gered. De dorpelingen in de omgeving hebben de pest aan olifanten omdat die in een uur tijd hun hele oogst kunnen vernietigen, vandaar dat er een programma is opgezet om olifanten in te zetten voor ‘hard labor and to patrol the park’s boundaries’, zoals ik in de brochure lees. Niettemin hoorde ik vannacht, vlak voor het ochtendgebed van 4:30 en het eerste hanengekraai, een paar keer geschetter in de verte; dat moeten toch wilde olifanten zijn geweest. Moeten die nog voor hun eigen bestwil worden gevangen en aan de ketting gelegd?

Voor ik naar bed ging heb ik nog lang maar het Zuiderkruis gezocht. Er was een volmaakt heldere hemel en met mijn handen als een kom om mijn hoofd verdronk ik in de diepte en het geglinster daartussen. Zo moet mijn vader aan het strand van Padang hebben gestaan en op de andere plekken waar hij heeft gewoond, zoals hier in deze Lampongse districten. Ik weet heg noch steg in het heelal, maar kon me voorstellen dat hij niet alleen ontzag voelde voor die enorme ruimte, maar ook een daaraan tegengesteld gevoel bij het besef dat de sterren vanuit die onafzienbare verten voor houvast en oriëntatie zorgen. Ook dat is de open ruimte: een bodemloos, zich in alle richtingen uitbreidend heelal dat niettemin onze enige locatie is en dat door het licht van de sterren in een intieme kring wordt gehouden.

Hoe stelt de schrijver zich zijn verhouding tot het heelal voor? – met die vraag opende hij ten tijde van mijn geboorte – ‘Bikini’, Randstad nr. 5, lente 1963 – zijn schrijverschap en daarmee voor zichzelf de ruimte. Het was de aloude vraag naar de plaats van de mens in het universum en van zijn verhouding tot God, maar – onder druk van de atoomdreiging enerzijds (de atoomproeven op Bikini) en ontwikkelingen in de ruimtevaart anderzijds – gestoken in een modern jasje. ‘t Antwoord dat schrijvers op die vraag gaven noemde hij hun ‘kosmische metafoor’ en met dit unieke concept ging hij de oeuvres na van daarvoor in aanmerking komende auteurs: Lucebert bijvoorbeeld, en Vestdijk en Mulisch en Elburg en Leopold. Het was een manier om hen buiten stromingen en biografieën om te benaderen – dwz buiten systemen om die schrijvers op hun subjectiviteit terugduwen. In 1966 bundelde hij deze opstellen in zijn eerste boek, vanzelfsprekend getiteld De open ruimte. In het voorwoord schrijft hij:

‘Nooit zal ik het exemplaar [van het tijdschrift Life] vergeten, dat mij alles over de Operation Crossroads, de a-bom op Bikini, uit de doeken deed: de klapperboom, de offergeit, de paddestoel. Het nummer behoorde tot mijn kostbaarste bezittingen, toen ik het om merdeka schreeuwende Indonesië verliet. Zelf schreeuwde ik ook: don’t fence me in en oh, give me land: onvergetelijke klanken.’

Die om merdeka, om vrijheid schreeuwende Indonesiër heb ik hier eigenlijk alleen in standbeelden gezien waar bijna elke stad er wel een van heeft, van militairen in gevechtstenue, het pistool in de lucht geheven. Ik zou het geen enkele Indonesiër die ik heb gezien nageven, en toch zijn ze er toe in staat: de onafhankelijkheidsstrijd heeft het bewezen. Wat zit daarachter: opgekropte woede, rancune, bloeddorst, collectieve waan? Of toch niet meer dan dit: een schreeuw om vrijheid, om geboren te worden, om te leven en dat leven zelf in te richten?
In hetzelfde voorwoord tekent CdG, met verwijzingen naar stamvader Hugo de Groot, als volgt zijn eigen geboorte:

‘Nadat ik door magiese kunstgrepen het orakel van Delfi naar Delft had overgeplant (…) schreef [ik] mijn beroemd geworden boek De open zee. Het varen om de noord maakte ik overbodig, ik opende de weg voor Piet Hein en gaf de VOC de mogelijkheid zich anders voor te doen, dan als een kompanjie van gewetenloze zeeschuimers van het allerbedenkelijkste allooi. Ik ging op voet van gelijkheid om met dichters als Vondel en Hooft en maakte een prins het leven zuur. Ik opende de weg voor mezelf, een planter die zijn sigaren aanstak met bankjes van duizend. Ik vond voor mijn moeders zijde een Indonesiese schoonheid met iets van het oude China in zich. Ik huwde haar, verwekte mezelf, en werd in het gedenkwaardige krisisjaar ’29 geboren, een waterman uiteraard. Twintig jaar later verklaarde ik op 29-8-’49 de ruimte plechtig voor geopend en liet de eerste vliegende schotels los. Een nieuw tijdperk was begonnen: niet voor mij, maar voor de wereld.’

Dit soort passages wonnen mij voor mijn vaders werk toen ik er kort na zijn dood, inmiddels een kwart eeuw geleden, mee kennismaakte. Nu zie ik er ook de bluf en de branie in van de (literaire) hemelbestormer, maar het gemak waarmee hij hier met allerlei ideeën strooit die het subject te buiten gaan spreekt me nog altijd aan. Het is grappig dat hij nog vermeldt een waterman te zijn, van wie ‘de kruik nooit leeg’ is, zoals hij later een keer zegt. Want geldt dat niet ook voor alle Indonesiërs en voor het land zelf? Dat is uit overvloed, een overschot in het binnenste van de aarde zelf ontstaan: als vulkanen uit zee, of opgeworpen door op elkaar schuivende platen. Het land rijst op uit water; de rijst die wordt verbouwd groeit op water; water komt in overvloed uit de hemel en even overvloedig schijnt de zon. Het heeft tot een rijkdom aan flora en fauna geleid die zijn weerga niet kent.

Wie als telg van dit land geboren wordt, moet onbewust een besef van die overstelpende rijkdom in zich dragen. Vandaar misschien de dienstbaarheid en het onuitputtelijke geduld van de Indonesiërs, en hun gebrek aan geldingsdrang op het wereldtoneel, in de sport of in de kunst. Ze hebben niets te veroveren of te winnen, want ze hebben alles al… Vandaar ook dat ze zich zo makkelijk laten overheersen en leegplunderen, vandaar dat ze 350 jaar koloniaal bestuur konden verdragen en vandaar dat ze er pas wat aan deden toen de gelegenheid daartoe door een andere mogendheid geschapen was. Toen pas kon er een appel worden gedaan op dat meest Indonesische instinct: de wil om te leven, te groeien, uit te botten. Give me land, don’t fence me in…

Minangkabaus huis

Een beeld van die oerdrift vond ik in de Minangkabause huizen op midden-Sumatra. Ooit, tot 1968, stond er zo’n huis aan de rand van het Haagse Bos, tegen Chateau Bleu aan, ik heb er een zeer vage herinnering aan. Er wordt van de daken gezegd dat ze de horens van een os uitbeelden, maar ik vraag me af of de Minangkabau wel behoefte hebben aan symbolen waarin het leven tot stilstand komt… Ik zie er eerder een grote golfbeweging in, van een lijn die zich strekt en opricht naar het hoogste punt, als een zonnegroet. Het is de Indonesiër die kan buigen, maar wiens werkelijke bestemming het is om te stralen in de zon…

Helaas leidt dat gevoel van rijkdom ook tot gemakzucht en verspilling. Op de mooiste plekken liggen bergen afval, de steden stinken, ratten, vliegen en kakkerlakken zitten overal, en zelfs diep in de oerwouden stap je op plastic zakjes en flessen en blikjes. De mensen leven zoals wij in de jaren zeventig: alles wordt op straat geflikkerd, zo uit het raam van de auto, zonder enig benul.

Jullie verpesten je eigen land, zei ik in Bangko op een avond in gesprek met een paar jongeren. Als ik politicus was hier, dan zou ik zeggen dat ik de wegen opnieuw asfalteer en dat ik de rommel opruim. Zou ik daarmee niet verkozen worden?
Er is te veel corruptie, antwoordde een van hen. Indonesiërs zijn weerloos voor geld, voor de vloeibaarheid ervan, letterlijk de liquiditeit, de eigenschap te stromen en tot de kleinste hoeken en gaten door te dringen. Het is heel moeilijk om iets voor de mensen voor elkaar te krijgen, want iedereen is corrupt, een uitzondering als Ahok daargelaten, de christelijke gouverneur van Jakarta die zich inzette voor de infrastructuur van de stad maar die wegens vermeende godslastering voor twee jaar de cel in is gestuurd.
Zit daar nou werkelijk toenemend islamitisch fundamentalisme achter? vroeg ik.
Islam is peace, zeiden mijn gesprekspartners, not fight, not anger… Ahok is slachtoffer van politiek gekonkel geworden en het blasfemie-artikel is van stal gehaald om hem politiek uit te schakelen.

Vanmiddag ben ik in een prauw de rivier opgegaan, vergezeld door een ranger met een machinegeweer en een gids van Ecolodge. We maakten een prachtige tocht door het groen met hoog boven ons uit koningspalmen op de rankste stammen, terwijl de rivier zichtbaar en haast voelbaar zijn weg zocht door het kalmste gebied, dat ons naar het leven zou staan zodra we een teen buiten boord staken… Al na een paar minuten wees de ranger naar de oever: verrek, een krokodil! Het was maar een kleintje, nauwelijks een meter, maar hij zat er, met zijn kop omhoog als een Minangkabaus huis, te bakken in de zon.

Daarna bleef het lang rustig. Misschien moest ik ook niet verwachten dat alle tijgers en olifanten hun kop door het struikgewas zouden steken, met opgestoken poot ‘Hey mister’ roepend, alleen omdat ik toevallig langs kwam. Er waren trouwens apen: langoeren en makkaken, kleine slingerapen die ons vanaf een tak gadesloegen, met zeer menselijke gebaren krabbend over hun buik. En vogels: pelikanen, ijsvogels en de zeldzame witvleugelboseend…

Na twee uur zette de schipper de motor uit. We dobberden voor een groepje bomen waarin makkaken traag van tak naar tak bewogen en het gebladerte lieten ritselen. Naast ons lieten vissen af en toe het water opspatten, ik hoorde gezoem van insecten, in de verte riep een vogel. Het was volkomen stil, zo stil als het heelal leeg is, en tegelijk was het vol geluiden, zoals de hemel bezaaid is met sterren. Ik moest denken aan de woorden van John Cage, de man van de stilte van 4:33:

‘When I hear what we call music, it seems to me that someone is talking. And talking about his feelings, or about his ideas of relationships. But when I hear traffic, the sound of traffic – here on Sixth Avenue, for instance – I don’t have the feeling that anyone is talking. I have the feeling that sound is acting. And I love the activity of sound […] I don’t need sound to talk to me.’

Jakarta nadert in de verte. Nog een paar dagen!

Een Turner tijdens de oversteek over de Sundastraat, terug naar Jakarta.

Indonesische reisnotities (6)

Naar het oerwoud met gidsen Lisa en Chey.

Na Padang en Bukittingi, beide aan de westkust, vallen er gaten in de sporen van mijn vader op Sumatra. Ik weet dat hij in Muara Enim heeft gewoond, zo’n 200 km zuidelijker, en ten slotte nog in de Lampongse districten helemaal aan de zuidkust, maar er zijn daarvan geen adressen bekend; pas op Java duikt hij weer op, in de oorlogsjaren. Het lijkt alsof het gebrek aan infrastructuur, de gaten in de wegen, de oerwouden en de enorme afstanden hier de zichtbare uitdrukking zijn van zijn uitgewiste sporen.

Ik heb mijn reisgids geraadpleegd en ben naar het dichtstbijzijnde natuurreservaat op de weg naar Muara Enim gegaan, het Kerinci Seblat National Park, ‘which covers an amazing 14,000 sq km stretch of jungle and mountains. Rare wildlife in this Unesco World Heritage Site park includes Sumatran tigers and elephants, clouded leopards, Malayan sun bears and tapirs, over 375 species of birds, and the world’s largest and tallest flowers.’

Van Padang naar Kerinci is een rit van zeven uur over haarspeldbochten en asfalt waar regen en zon grote en diepe gaten in hebben geslagen. Voor de gaten moet de auto helemaal tot stilstand komen om met een plof in het gat te landen, dan weer op te trekken en verder te rijden – tot het volgende gat. Het is dus beter, ook om het verkeer niet te veel op te houden, om die gaten helemaal te vermijden en eromheen te rijden, desnoods over de witte streep heen. Je zou verwachten dat de chauffeurs er al hun aandacht bij nodig hebben, maar die telefoneren er vrolijk op los, met één hand aan hun mobiel en de andere om te sturen, te schakelen en te toeteren. Dat laatste doen ze onophoudelijk, ook of juist hier, om eventuele tegenliggers die uit de haarspeldbochten tevoorschijn komen te laten weten dat ze op hun weghelft zitten – iets waar die tegenligger alle begrip voor heeft. Zo creëren chauffeurs met hun getoeter een situatie, waar wij een situatie achteraf alleen veroordelen, omdat bij ons alles zo goed geregeld is…

Vanuit het guesthouse waar ik verblijf worden excursies ondernomen naar Mount Kenciri, naar meren, watervallen en drinkplaatsen voor dieren. De eerste ochtend ging ik met zes Franstalige Belgen in een grote kano een riviertje op om naar wilde buffels te kijken. Het regende flink en de sfeer aan boord was geanimeerd, zoals dat gaat bij een boottochtje; toch vallen mij in gezelschap onmiddellijk de verschillen op tussen mij en andere mensen. Ik begrijp vaak niet waarom ze lachen, wat ze belangrijk vinden, noch ken ik de wereld waarin ze leven; omgekeerd zal het niet anders zijn. Het is een fundamenteel andere oriëntatie. Ik zag over een landweggetje een jonge Indonesiër op een brommer rijden, in een typische houding met zo’n doek om zijn hoofd geknoopt. Een zwarte wolk spoot uit zijn uitlaat; het was een model waar wij in Nederland in de jaren tachtig voor het laatst op reden. Ik vond het een karakteristiek beeld en keek het na tot de jongen uit zicht verdween – maar zij sloegen er geen acht op. Even later vloog er een zwarte arend door de lucht, waarop iedereen zijn camera tevoorschijn haalde – en dat interesseert mij nou niks. Het is het singuliere tegenover het algemene, dat zich als het unieke voordoet. En ik vraag me dan af: wie is er nou eigenlijk down to earth, en wie de dromer? Soms denk ik dat al die etiketten verkeerd zijn verdeeld.

Verhalen over de jungle, over tijgers, apen of olifanten zijn me van mijn vader niet bekend. Maar in een postume beschouwing over zijn werk vergelijkt Piet Meeuse hem met een woudloper en spoorzoeker, als iemand ‘die in alles wat hij leest zijn eigen trajecten uitstippelt en zich laat leiden door allerlei sporen die hem onmiddellijk van het pad het struikgewas inlokken.’
Dat ik ben gaan hardlopen mag een wonder heten, maar niet dat ik trailrunner ben geworden…

De tweede dag – de Belgen zijn inmiddels vertrokken – wordt er een trektocht voor me georganiseerd, eigenlijk zonder dat ik erom gevraagd heb, naar een ‘blauw meer’, midden in de rimboe. Chey en Lisa, twee stoere jonge meiden gaan mee als gids plus een naamloze en stille jongen die een groot kapmes aan zijn riem draagt, en nog een chauffeur.

Een trektocht! Ik kijk er naar uit want ik heb vorig jaar 200 km om de Mont Blanc heen gelopen en dat ging me goed af. Alleen: ik heb nu geen trailschoenen bij me want helaas, die heb ik tijdens mijn tussenstop in Jakarta bij Mr Djodi achtergelaten. ‘You will not need them in Sumatra’, zei hij. Ik was zo blij om ze bij hem te kunnen laten, en nu sta ik hier, op lichte schoenen zonder enig profiel en ik zie het pad voor me al vol keien en waterstroompjes liggen. Hoe is het in godsnaam mogelijk…

Bernard Picart, La Marquise et le Philosophe, 1727.

Tegenover de jungle, de ordeloze woekering van de natuur, stelt de auteur Cornets de Groot in een fraai artikel de kunstmatige natuur ofwel de tuin van de rationalistische 18e eeuw, in het bijzonder van diens tuinarchitect Le Nôtre. Hij beschrijft een kopergravure uit 1727 waarop een liefdespaar op een bankje zit voor een groepje bomen ‘in kunsteloze natuurlijkheid’, min of meer als jungle dus, terwijl de achtergrond wordt gevormd door zo’n evenwichtig, geometrisch, van helderheid stralend stuk onnatuur van Le Nôtre waarin alles telbaar is, van de fonteinen en de gesnoeide bomen tot de plantenbakken en balusters. De echte natuur is anders:

‘Geen verlichting die daar heerst, er is integendeel een schemering, een onverklaarde, en onverklaarbare. Niet een X aantal bomen werpt er schaduw op het paar, maar een onbepaalbare hoeveelheid groen. () Daar is de dame, een markiezin: geestig zo te zien, en open. Naast haar wijst de gepruikte en hooggehakte denker naar een projektie van ons planetenstelsel op het zwerk, dat zich straktrekt op de stralen van de zon. Niet naar die projektie kijkt zij. Ze kijkt naar hem. Ook hij kijkt er niet naar; hij kent dat plaatje wel. Hij kijkt over de natuur in Le Nôtres keurslijf heen naar de horizon, en dat betekent dat hij naar zichzelf kijkt, en ook naar haar, naar het groepje kunsteloze bomen, dat die twee in moederlijke intimiteit omsloten houdt buiten de sfeer van Le Nôtres zonnige, telbare wereld – en binnen deze van de open ruimte. Hij is in een lichtzinnige bui, onze wijsgeer, en geen wonder: het is de nacht die hem inspireert, de nacht die de mijmering begunstigt en een zekere ordeloosheid van het denken, waaraan men zich niet zonder genoegen overgeeft. Aan zijn voet ligt het verifieerbare: Le Nôtres ordening van het natuurlijke: hij kent het – evengoed als zijn planeten. Maar hij wordt door de rede niet meer beheerst.’1

Al bij de eerste stappen over het pad blijkt dat ik de stenen, stronken, takken en bamboestammen niet uit de weg moet gaan, maar juist moet benutten, omdat de grond eromheen veel te zompig is om op te lopen: je zakt er tot over je enkels in weg. Mijn gidsen houden me duidelijk in het midden: voor me lopen telkens de twee meiden, achter me de stille jongen. Als ik vertel dat ik door de Alpen met stokken liep, zegt Chey iets in Bahasa tegen de jongen. Met twee korte tikken van zijn machete slaat hij een stevige tak op maat en reikt hem me aan. Dat scheelt; nu kan ik elk geval over de stammen lopen zonder mijn evenwicht te verliezen.

Het blauwe meer.

Na drie uur bereiken we het doel van de tocht: het blauwe meer, dat klein is maar inderdaad onwaarschijnlijk blauw. Er zwemmen vissen in maar het water kun je drinken, wat hier bepaald uitzonderlijk is. We halen onze lunchboxes tevoorschijn: rijst, een stukje kip, singkee – een groente die ik hier veel zie – en een grote zak sambal. Allemaal koud natuurlijk, maar dat is het in de warungs vaak ook, op de rijst in de stoompan na.

Ik kijk hoe de meisjes met hun handen eten; erg netjes gaat dat niet. Ze klungelen wat met de singkee, waarvan ze de stelen niet eten – wat ik wel doe – en stoppen het met een beetje rijst in hun mond. Ik heb een lepel meegekregen maar zo durf ik het ook wel aan. Ik schuif de lepel tegen de rand en duik in de bak met mijn vingers; na een paar happen zien ze rood van de sambal. Zo zitten we gedrieën – de jongen zit verderop – gezellig te bikken en het valt ze niet eens op. Is het ineens lekkerder geworden? vraag ik me af.

In Een wijze van lev/zen, een verhalend essay dat speelt in de 18e eeuw, citeert Cornets de Groot de volgende zin uit de roman ‘Julia’ van Rhijnvis Feith:

‘In het diepste van het woud was eene groote kom, wier midden de enigste verlichte plek van dit geheele bosch was’.2

Hij laat hier allerlei Freudiaanse interpretaties op los, waardoor deze door bosschages omsloten plek een symbool wordt voor een object van verlangen,* maar het is vooral ook, al zegt hij dat hier zelf niet, een open ruimte, dat wil zeggen een ruimte voor intimiteit, in alle mogelijke betekenissen van het woord. Over Feith schrijft hij een paar jaar later:

‘Hij vermoedde de armoede van de rationalistische filosofie. Maar hij was ook overtuigd van haar rijkdom, omdat hij – en iedereen in zijn tijd – geloofde dat de rede voor alle aardse problemen de oplossing al klaar had. Waarom zou de rede niet ook over kwaliteiten beschikken die de spirituele kanten van het leven konden onderzoeken? Wie haalde het in zijn hoofd grenzen te stellen aan de rede?’3

De volgende dag, op mijn verjaardag, laat ik me met enige spierpijn in een busje wegbrengen naar Sungai Penuh, om daar op de bus over te stappen naar Bangko. Nog altijd ben ik een opvallende verschijning: de mensen kijken me allemaal na, groeten me, mannen van de wereld lopen met uitgestoken hand op me af, vrouwen en meisjes willen met me op de foto.
Als ik in het geïsoleerde Sungai Penuh op de markt – ook een soort open ruimte – uit het busje stap, is het alsof ik een evenement ben: alles komt tot stilstand, iedereen kijkt me aan. Voor hen ben ik een zwarte adelaar. Maar ik weet hoe ik de betovering kan verbreken: ik lach en zeg ‘Hallooo’… Alle gezichten klaren op, ze roepen ‘Hi mister!’ en de bedrijvigheid keert weer terug.

In een warung bestel ik lotek, een zalig gerecht met groente, mie en pindasaus. Ik aarzel geen moment meer en zet er mijn vingers in. Een man vraagt waar ik vandaan kom: ‘Dani negeri belanda’, antwoord ik volgens gewoonte.
‘Oh belanda! And how old?’
Ik vertel hem dat ik jarig ben en 54 ben geworden.
‘I am 56’, zegt hij.
‘Then we are both young’, zeg ik, en we lachen.

==

* ‘Buiten hurkt Jan, de zweep in de hand, naast het rijtuig. Heeft hij in het zand getekend? “Wat stelt het voor, Jan?”, vraag ik, wijzend naar de cirkel.
“Een bos, heer”, antwoordt hij, “met in het midden een vijver”.
“Er staat iets bij geschreven, Jan”, zeg ik. “Wat staat daar?”
“Kut”, zei hij plomp. “Maar het is een bos: een vijver, omgeven door dennen”.’4

  1. Intieme optiek, p. 106.. []
  2. Contraterrein, p. 88. []
  3. Intieme optiek, p. 136. []
  4. Contraterrein, p. 88 []

Indonesische reisnotities (5)

Naambord Padangsche Spaarbank

Twee weken lang heb ik op Java op mijn trailschoenen rondgelopen. Ik loop er mijn trainingsrondjes in de duinen op en vorig jaar bewezen ze goede diensten in de Alpen, maar hier zijn ze nog maar slecht van pas gekomen. Ik heb vrijwel geen voet verzet in die steden, maar liet me rijden: in de auto, achterop de brommer, in een becak of bagai. Gaandeweg werd ik gek van die schoenen. Veel te dik met die sokken, veel te zwaar, te bulkig en te lomp. Geen mens loopt er hier op; men draagt slippers of sandalen, maar waar haal ik die hier vandaan? Ik mag Indische genen hebben maar mijn schoenmaat is 46 en de stalletjes en winkels gaan hier tot 42…

Zo ben ik door al die steden en langs alle attracties op Java gegaan, van Bandung tot Djokjakarta en Solo, langs de Borubudur en het Prambanan en zo via de botanische tuinen van Bogor weer terug naar Jakarta. Daar nam ik vanochtend voor het tweede deel van de reis het vliegtuig naar Padang op Sumatra, het tweede eiland waar mijn vader opgroeide, in plaatsen en plaatsjes als Padang, Bukittingi, Muara Enim en Palembang. In 1969, op het hoogtepunt van zijn essayistische activiteit en met Indië ver achter de horizon, introduceert hij zich voor een bijdrage aan een verzamelbundel plotseling zo aan de lezers:

‘Ik werd 3-2-’29 te Bandoeng (Ind.) geboren, maar bracht een belangrijk stuk jeugd door aan zee (zwart zand; een koraalplateau, kilometers de zee in; palmbomen, strakgetrokken door de wind. Kleur: door lilacellofaanpapier te bekijken. Boven de horizon: het Zuiderkruis. Kitsch dus: gemakkelijk na te voelen.’

Dit Padang, waar hij van ’35 tot ’37 woonde, heeft hij op zijn reis van ’87 niet meer teruggezien. Problemen met niet-geaccepteerde Eurocheques – zoals ik had met die Visakaart – en allicht de voorkeur van zijn gezin voor de resorts op Bali ipv de jungle van Sumatra, verhinderden het. ‘Vergeet Padang’, raadde men hem van alle kanten aan en hij, plooibaar en meegaand als alle Indonesiërs, stemde in. Maar het viel hem zwaar:

‘”Vergeet Padang”. Men heeft makkelijk praten, wanneer men Padang niet kent. Maar wie zich die plaats herinnert – en Emmahaven en Fort de Cock, of alleen maar het terrasvormig aangelegde zwembad, waar je de apen in de hoogte honend hoort roepen – vergeet Padang nooit. De stille weg niet, die groene met ginder, ver, het Minangkabause huis. En het strand niet, met de klappers langs de zee. En de vissers dan, met hun werpnet en hun vangst op het strand? Vergeet Padang. Vergeet van Padang ook de avond en het Zuiderkruis en zijn stilte,- vergeet Padang…’

Padang (Sumatra), het strand met de palmbomen.

Ik ben vanmiddag na aankomst eerst naar dat strand gegaan met zijn klapperbomen, en het voelde als een daad van gerechtigheid. Ik ben Padang niet vergeten, ouwe. En je hebt gelijk, het is schitterend hier en helemaal jouw wereld: niet clean en toeristisch, maar vuil, smerig en juist daarom mooi, want echt, als het leven zelf in de weerschijn van de zon op het water. En de mensen zijn allemaal even vriendelijk, iedereen groet me, jong en oud, man en vrouw:
‘Hello mister!’
‘Hello!’

Ik ben hier nog geen dag maar geef mij dit Padang maar, boven alle steden en bezienswaardigheden van Java bij elkaar. De luchtvervuiling, de herrie en de muggen verdroeg ik er graag, maar de toeristen met hun selfiesticks, de opdringerige handelaars en de zogenaamd verplichte gidsen: ik zal ze niet missen. Vooral de laatsten, met hun eindeloze, door niets te stuiten kennis, waarmee ze je eerder het zicht benemen dan dat ze je ogen openen. Bij de gids die me op een prauw door Sunda Kelapa leidde, de oude haven van Batavia, leek het vertellen een autonome functie te zijn geworden, een beetje zoals bij de Aboriginals van Australië tijdens hun walkabouts: ik reageerde allang niet meer maar hij bleef maar doorratelen, bij elke bocht die we namen, over de Portugezen en de VOC en de haven van 1602, onuitputtelijk, nauwelijks nog verstaanbaar, opnieuw als een grin without the cat.

Ik heb op Java genoten van de gamelanmuziek, van de wajang kulit en orang, van het verkeer, van de drukte, van het eten en van de Javanen. De keratons, de koloniale overblijfselen, de monumenten en de ruïnes kunnen me eerlijk gezegd gestolen worden. Ik ben hier niet voor de geschiedenis, maar om iets mee te krijgen van hoe het moet zijn geweest. En net als bij Proust wordt die historische sensatie eerder opgeroepen door een gegrilde, met palmsuiker en sambal ingesmeerde maïskolf dan door een wereld van data, feiten en artefacten.

*

‘Een dalang, zegt het woordenboek, is een vertoner van wajang. 0 ja? Ik dacht dat een dalang een duivelskunstenaar was, met duizend stemmen. Met handen en voeten. Dat door hem de goden gedwee zijn of woest, beheerst of kwaadaardig, en dat ze zingen, fluisteren, stormen of vleien door zijn mond. Dat zijn bewegingen hun gedrag vormen en zijn taal hun wezen. Hij heerst immers over hen. Omdat hij het is, omdat hij het zo wil, wekt hij schaduwen tot leven, schimmen tot goden, die de geesten van onze voorouders zijn. In die verbeeldingswereld, waarin zich de wonderlijkste gebeurtenissen voordoen en waarin de toeschouwers hun geheimste wensen in vervulling zien gaan, leeft hij. Hier vinden ze de voorbeelden, waar ze naar willen leven – of niet. Want wajang is een droom die uitstraalt in de wereld. Daarom moeten de helden die je toont, ook leven in je ziel. U weet toch, dat ze zich tegen je keren, als je de verkeerde kiest? (…)

Duisternis over de kampong en galmend brons. Schiet daar niet plotseling de stem van de dalang uit bloed, gal en slijm omhoog in een gil, die uitdooft in het gedaver van de bedoeg? Kijk, het witte scherm met de schaduwen daarop. En daarachter, kijk maar, onzichtbaar en alomtegenwoordig, de dalang in een feest van rouw en leven en dood, temidden van de bekkenslagen, het gerommel, gefluister, gezang en gejuich – terwijl hier het publiek ademloos toeziet en deel heeft aan de openbaring (…).’

In Djokja, in een gigantisch warenhuis, vond ik ten slotte een paar slippers in mijn maat. Een dag later in Solo, batikstad bij uitstek, kocht ik bovendien een batikshirt en twee lappen batikstof. ’s Avonds in het hotel bekeek ik mezelf in mijn nieuwe outfit. Leek ik steeds meer op een Indonesiër, of juist steeds meer op een toerist?

Indonesische reisnotities (4)

No scratching – bord op Borubudur

Het is hier nog geen nooit-meer-slapen maar veel scheelt het niet: ik tel zeven bulten op mijn linkervoet en vier op mijn rechter-, drie naast elkaar op een knie en nog een op mijn hand. En het is om gek van te worden. Smeer ik me dan niet volgens protocol in (eerst zonnebrandcrème, drie kwartier laten intrekken, dan DEET 40%, ‘geschikt voor de jungle’)? Natuurlijk – maar daar trekt het ‘stekend en slurpend gespuis’ (lucebert, val voor vliegengod) zich hier niets van aan. Het enige wat helpt is door diepe concentratie de illusie van de jeuk in te zien – of als dat niet helpt, de jeuk met pijn tot bloedens toe te bestrijden…

De eerste beet deed ik meteen op de ochtend van de eerste dag al op, in de buurt van het Monumen Nasional. Ik had toen mijn rugzak met alle smeersels nog niet terug en vreesde voor malaria – maar zo’n vaart loopt dat niet, verzekerde men mij. Bij een karretje bestelde ik mijn eerste straatgerecht: een sop bakso, soep met balletjes. Niet erg lekker, de ballen doen denken aan frikandel, maar ik kende het niet en had honger. De verkoper haalde een kom tevoorschijn, deed er wat mie in, wat kruiden, groente en wat tahoe en vervolgens die balletjes die hij onderin zijn kar bewaarde, ongetwijfeld niet gekoeld, en dat bij die hitte… Daaroverheen een bouillon van een onbestemde kleur, iets tussen bruin, geel en wit in, ondoorzichtig als de rivieren hier… Wat was ik eigenlijk van plan: behalve malaria ook dysenterie op te lopen, de aandoening die mijn vader hier kreeg en die hem zijn leven lang geplaagd heeft? Aan de andere kant: waarom was ik hier gekomen als ik me aan dit sociale bindmiddel bij uitstek zou onttrekken? Werd ik ziek, dan zou het mijn initiatie zijn, en dan: liever aan de schijterij dan een neurose…

Over die muggen en het risico op malaria of dengue maakte ik me meer zorgen. Zolang ik mijn rugzak niet terughad was ik een weerloos slachtoffer voor die krengen. Maar waar was er hier een apotheek waar ik die verrekte DEET kon halen en zonnebrandcrème? Als een door God gezonden engel kwam een man op een brommer naast me rijden. Where to, mister? Apotik! riep ik. OK mister! Het leek of hij zelf weer de lucht in schoot toen ik achter hem ging zitten. Hij moest erom lachen, en ook omstanders lachten. Allemaal spieren, dacht ik.

Op de brommer! Links ontbrak een voetsteun maar ik liet me niet kennen en gaf me over, zwierend en zwaaiend met de andere brommers door de staten van Jakarta. Het verkeer hier verloopt nagenoeg ongeregeld. Auto’s, brommers, bagai’s (in Jakarta) en beceks doen maar wat. Stoplichten worden straal genegeerd; het zijn suggesties, kaders voor een drama dat meestal goed afloopt. Er wordt veel getoeterd, maar niet uit ergernis, verontwaardiging of om anderen op te jutten. Het zijn geen emotionele signalen, maar auditieve cues, bedoeld om elkaar te laten weten dat je eraan komt. Dan houden ze rekening met je. Ik heb ook nooit het gevoel dat het gevaarlijk is als ik oversteek. Je moet alleen niet wachten tot er een eind komt aan de stroom, want daar is geen einde aan. De truc is je er maar gewoon in te werpen, je eigen sterfelijkheid tegemoet – en zie, ze trappen op de rem, iedereen houdt in en niemand moppert of protesteert, want waar geen recht is, daar kan ook niet worden geclaimd…

De enige risicofactor ben ik eigenlijk zelf, omdat ik telkens vergeet dat ze aan de linkerkant rijden hier. Soms zien mensen het als ik op het laatste moment terugspring; dan treden ze spontaan op als verkeersagent. Met een vooruitgestoken hand als stopteken lopen ze de straat op en laten me oversteken. Vaak zijn het beveiligingsmedewerkers die bij uitritten staan en die zo wat fooiengeld opstrijken van chauffeurs, soms ook gewone burgers, met geen andere orde- en gezagtekens dan een fluitje en dat handgebaar.

Mensen die eten op straat verkopen, of die toeristen rondrijden in een bagai of op een brommer: feitelijk zijn wij in het westen nu bezig die informele economie te ontdekken, een ‘ecomony of the people’ zou ik zeggen, met foodtrucks, pop-upstores, zzp’ers en Uber, maar hier is het al heel lang een manier om ook als je niets hebt een bestaan bij elkaar te scharrelen. Het voorkomt bedelarij, die je hier ondanks alle armoe vrijwel nergens ziet, en het maakt vindingrijk. Er staat een passage in Tropische jaren die ik altijd wonderlijk heb gevonden omdat mijn vader bepaald geen handige jongen was – en die ik nu pas begrijp: ‘Ik verdiende bakken met geld in die oorlog,’ vertelt hij, ‘ik leende boeken uit tegen een kleine vergoeding en haalde ze na twee weken tegen een kleine vergoeding weer op. Ik verhandelde helmen, claxons, fietsen, rackets. Zilvergeld bracht goud op, hanengevechten en weddenschappen ook. Overal was handel. Soms verkocht ik een tekening.’1

In Jakarta heb je geen beceks, of wat wij riksja’s noemen, maar wel in Bandung en Djokjakarta, de andere steden waar ik tot nu toe ben geweest. Ik moest wat overwinnen toen ik voor het eerst in zo’n ding plaatsnam en een magere, vrijwel tandeloze man aan het trappen zette; maar ja, ik wilde alles toch meemaken? Wat zou het in me oproepen: gevoelens van rijkdom en luxe, of van schaamte? En wat was dan erger?

Becekrijder

‘In Holland spreek je wel eens een landgenoot, die onlangs terug kwam van een paar jaar werken in dat mooie land. En natuurlijk heeft hij, vooral als hij een gezin heeft, daar ook bediendes gehad – en bezwaren die hij tegen dat feit koestert. Want ‘eigenlijk’ wil hij ze niet. Hij wil ze niet in die vernederende positie brengen. Het kwelt zijn geweten. En nu kwelt hij ons. Hij gelooft immers de gelijke te zijn van die in zijn ogen diep ongelukkigen, en waar zou hij dan het recht vandaan halen ze van alles op te dragen: doe dit, doe dat voor mij. Hij denkt – ach, ik verspreek me: hij voelt democratisch, anti-kolonialistisch. Men zou geen bedienden moeten hebben… Maar het is nu eenmaal zo, dat hij hier, met dit gezin, dit huis, die tuin en dit salaris, eenvoudig bedienden nodig heeft. Kan hij hun simpele en lichte arbeid niet zonder droge ogen aanzien? Zou hij het hun maar niet liever uit handen nemen? Ik ben bang dat hij het te moeilijk vindt, zich dankbaar te tonen – in woorden of in een lachje, een knipoog, een klein applaus… Er is nog een onmerkbaar restje van minachting voor die – eh, – loonslaaf. Maar, geloof me, zelfs in Indonesië is men, in afwachting van groter tijden, liever bediende dan bedelaar. Men schiet hier niets op met de ijdele schaamtes en schaamtetjes van de schuldbewuste erfgenamen van een ex-kolonialistisch land als Nederland. De Indonesiërs die hier wonen, in zulke bungalows, hebben wèl bedienden, want een gezin, een salaris en een tuin. Zó’n tuin (…)’2

De apotik verkocht geen DEET. Ik vermoedde het ook wel eigenlijk. En zonnebrandcrème? Kijk eens naar die mensen, zei ik bij mezelf; zie je ze al smeren? Ik kocht een tandenborstel en tandpasta, ook achtergebleven in de rugzak, en klom weer achterop de brommer.

Tijdens het rijden toverde mijn chauffeur ineens een helm tevoorschijn en reikte hem achterwaarts aan. Rechts zag ik dat een motoragent ons gepasseerd was. Hoe ging ik dit aanleggen, met mijn petje, mijn bril, mijn flesje water en mijn twee handen aan hem vastgeklemd?

Soms moet je wel. Ik liet hem los, plantte het flesje tussen mijn benen, zette mijn petje af, hing mijn bril aan mijn bloes en duwde mijn hoofd in de helm. Er kon me niets gebeuren; ik was onsterfelijk…


  1. Tropische jaren, p. 107. []
  2. Indisch dagboek, p. 18. []

Indonesische reisnotities (3)

De toean besar belanda baart opzien.

Met een gevoel als van Neil Armstrong plant ik mijn voet onderaan het vliegtuig op Indonesische bodem. En als de hitte me in het gezicht slaat en mijn lijf omspoelt, denk ik aan wat mijn vader tegen zijn vrouw en dochter zei toen ze hier in ’87 – hij na 41 jaar – uitstapten: ‘Ja mensen, dit zijn nou de tropen’.

Goed. Ik hoef niet met het klootjesvolk op mijn rugzak te wachten, want die is een dag eerder al gearriveerd; ik hoef hem alleen maar op te halen. Men verwijst me naar de Lost and found. Ik overhandig er mijn bewijsje maar de gegevens blijken in het grote boek niet terug te vinden. Geen rugzak. Hoe het kan? Geen idee zegt de mevrouw. Ze maakt een formulier op en zegt ermee aan de slag te zullen gaan.

Met alleen mijn handbagage loop ik naar buiten. Breekt het zweet me nu uit of is het die hitte? Een taxichauffeur spreekt me aan. Naar Jalan Gelong Baru Timur? 350.000 roepia. Ik heb begrepen dat je hier over alles moet onderhandelen – wel fijn maar ook vermoeiend, vooral met die hitte – dus ik trek mijn beste bedenkelijke gezicht en stel 250.000 voor. No chance! repliceert hij. Nou dan niet, zeg ik, maar helaas denkt hij er zo ook over. Ik besluit om eerst maar eens een flesje water te halen.

Bij terugkomst een andere taxichauffeur. Ook hij zegt 350.000 roepia. Ik zeg prima! en stap in.

Where you from? vraagt hij. Ik zal de komende tijd nog wel vaker uit de kast moeten komen en met een gevoel alsof ik een nazaat van JP Coen zelf ben, zeg ik ‘From Holland’. Maar hij: ‘Oh belanda! Bery good!’ En daar gaan we: ‘Robin van Persie, Ruud van Nistelrooy, Marco van Basten!’ Ik haak in met Johan Cruyff, die deed het in mijn tijd altijd goed, maar daarop volgt geen reactie.

Buiten is weinig te zien. Het is aardedonker en razend druk. Voorlopig dus alleen het idee dat ik in Jakarta ben, een miljoenenstad, praktisch aan het andere eind van de wereld, die me dichter bij de wereld van mijn vader moet brengen. Qua voorstel wel een beetje vreemd, maar zei hij zelf al niet dat zijn leven uit zijn baan was geslingerd? We zullen zien.

Bij het guesthouse word ik opgewacht door Mr. Djodi, een vriendelijke meneer met een brilletje en een snorretje die goed Engels spreekt maar die me wel laat weten dat ik de eerste nacht die ik had besproken maar in Guangzhou doorbracht, gewoon moet betalen. Yes you may cancel, zegt hij, but I cannot cancel. Ik denk prima ouwe, ik kom graag van mijn geld af zolang ik maar niet hoef te worden zoals jij, en zeg dat ik het volkomen begrijp.

De kamer ziet er netjes uit, er is een schone badkamer en een keukentje en er is wifi; dat laatste gaf in Holland al de doorslag. Ik kleed me uit, neem een douche en val in slaap.

De volgende ochtend om zeven uur staat er een ontbijt voor me klaar met koffie en twee bruine boterhammen met een plakje kaas in plastic en twee kuipjes jam. Ik had hier liever geen boterhammen, kaas en jam meer gezien maar laat me de koffie goed smaken. Mr Djodi komt bij me zitten. Ik vind hem ondanks die zakelijke inborst toch heel vriendelijk; het een hoeft het andere natuurlijk ook niet in de weg te staan. Ik was van plan om eerst terug te gaan naar het vliegveld en bij het kantoor van mijn Chinese prijsvechter te informeren, maar hij zegt ‘Let me call them, then you can go out and pick up your father’s footsteps’. Dat vind ik natuurlijk fantastisch. Ik geef hem ook mijn telefoonnummer zodat hij me via WhatsApp kan bereiken.

Dan ga ik vandaag eerst naar het Koningsplein, nu Jalan Veteran 2, een van mijn vaders adressen, bij een sluis en een spoorwegovergang. Mr Djodi vraagt nog of hij voor me moet onderhandelen met de tuktukbestuurder (hier: bagai) maar ik zeg nee, dat lukt wel. Remember, no more than 35 to 40.000 rupiah! roept hij me nog na.

Aan de bagaibestuurder vraag ik hoeveel naar Jalan Veteran 2 en hij zegt 35.000 roepia. Ik zeg prima! en stap in.

Onderweg denk ik aan mijn rugzak. Wat zit er eigenlijk in waar ik absoluut niet zonder kan? Niets eigenlijk. Er zit een tablet-pc in van 500 euro die ik nooit gebruik en die ik ook nu niet zal missen. Er zit zware regenkleding in waarvan ik denk ik laat me liever natregenen dan dat ik dat hier aantrek. En verder broeken, bloezen, sokken, shirts, shorts, allemaal handel die ik hier ook kan krijgen. Traveling light, met niks reizen, is dat niet het mooiste wat er is? Alleen de DEET tegen muggen, mijn zonnebrandcrème en mijn malarianoodbehandeling waar ik een vermogen aan heb uitgegeven, die mis ik wel; voor de rest hou ik het net zo lief zoals ik het nu heb.

Als ik uitstap zie ik als eerste een riviertje met daarboven een spoorviaduct. Of rivier: ‘Van de vroegere romantiek van het Molenvliet – het onstuimig woelen van het water – is niet veel meer te zien dan een dode plas, die vies is en stinkt’, schrijft mijn vader ten tijde van zijn bezoek, en zo is het nu nog precies. Ook de sluis is er nog, maar ook daar is alle leven uit. Ik loop de straat uit tot aan het park van het nationaal monument, het Monas.

Roland Barthes ging graag lunchen in de Eiffeltoren omdat dat de enige plek in Parijs was waar je de Eiffeltoren niet kon zien. Dat zal met dit ding minder het geval zijn maar erg aansprekend vind ik het niet. Een vlam op een kaars: als symbool voor een nationaal monument hinkt het op hoop en op overwinning. Is dat niet tegenstrijdig? Maar die ideeën zijn er maar om af te leiden want het is gewoon de knots van Soekarno’s erotisch geladen almachtsfantasie.

In de kelder is een tentoonstelling over de geschiedenis van het land. De Nederlanders komen er nog genadig vanaf, beter dan in mijn Engelstalige reisgids die geen goed woord over heeft voor 350 jaar misbruik, exploitatie en winstbejag door een volk dat hier niets te zoeken had, om te zwijgen van de geregelde geweldsexpedities en massaslachtingen ter bescherming van die belangen. Bij een tableau van een van die slachtpartijen, die tegen de trotse en dappere Atjehers, die zelfs naar verhouding extreem wreed en misdadig is geweest, komt een jongen naast me staan. Where you from? vraagt hij. Belanda, antwoord ik, al iets minder verlegen. En hij? From Aceh… Even ben ik sprakeloos. Maar dan denk ik: ben ik zelf soms geen Indo? Heeft Multatuli niet ook namens de voorouders van mijn inlandse overgrootmoeder Komot en die van mijn oma Dicky de pen opgenomen? Ik kom dan wel uit Holland maar in mij gaan twee zielen samen. Ik ben de onafhankelijkheidsstrijd en de 1e, 2e, 3e en 4e politionele actie, om het met een variant op Mulisch te zeggen.

Voor de lift naar de top moet ik in de rij. Het is pas negen uur maar de bloedhitte in de brandende zon is niet gering. Gelukkig komen we na een kwartier in de schaduw te staan en na meer dan een uur sta ik eindelijk in de lift.

Uitzicht door tralies heen over een stad die ik niet ken en waar zoveel hoogbouw is dat elk gebouw wel een landmark is: ik heb het in twee minuten van alle kanten bekeken en wil wel weer terug naar beneden. Maar nu krijgt mijn omgeving me ineens in de gaten. Mister, mister! Can I take picture? Een man komt op me af en duwt zijn gesluierde vrouw naast me. Wat? Ik heb al eerder gezien dat mensen naar me kijken, vooral kinderen. Ik ben met mijn 1.90 en 96 kilo natuurlijk ook een toean besar belanda, een grote man uit Holland die de aandacht trekt, vooral van kinderen. Maar nu ook deze man en die vrouw, die naast me staat te glunderen? Welja, zeg ik en sla mijn arm om haar heen – maar dan is het hek van de dam. Iedereen wil met me op de foto, hele groepen; sommigen houden twee toestellen tegelijk vast. Bij de derde sessie haal ik mijn eigen toestel tevoorschijn en geef het aan een van de omstanders.

Als ik het terug in ontvangst neem zie ik dat er een WhatsAppbericht is van Mr Djodi met een fatale mededeling: mijn rugzak is gevonden.

Indonesische reisnotities (2)

Chinese oververtegenwoordiging

Oververtegenwoordiging

Twee dingen moet ik nu zonder mijn bagage regelen: een lader voor mijn telefoon en geld. Van het hotel kan ik een lader lenen met verloopstekker, want stopcontacten zien er hier anders uit. En voor geld kan ik naar een pinautomaat aan de overkant. Als ik voor het apparaat sta duizelt het me van de Chinese tekens, maar ik waag het er maar op, ik heb ook geen keus. Hulp vragen kan sowieso niet want niemand spreekt hier een woord Engels, dat heb ik al gemerkt. Op hoop van zegen dus maar. Pinnen is pinnen, lijkt me.

Gelukkig verschijnt er een optie English nadat ik met een 1, 2, 3 in godsnaam mijn kaart in de sleuf steek. Maar het bericht ‘Processing your request’ blijft wel heel lang staan. En dan ineens: kaart terug, maar geen geld. Huh?

Ik loop naar buiten. Wat zou het probleem zijn? Dit is een Visakaart van Bank of America waar ik al jaren mijn inkomen op ontvang (van Amerikaanse bedrijven waar ik vertaalwerk voor doe) en die nog nooit problemen heeft gegeven. Ik heb nog wel een girokaart maar daar staat niks op nu.

Ik loop een lange rechte straat af naar een winkelgebied in de verte, daar zullen nog wel meer pinbakken staan. En inderdaad – maar ook daar nul op het rekest. Ik check mijn saldo: daar ligt het niet aan. Maar wat me nu wel opvalt : bij geen van de automaten staat het logo van Visa. Wie had het ooit gedacht?

Wat nu? Ik heb nog niet gegeten en ik heb honger. Ik loop een restaurant binnen en toon voor de zekerheid mijn kaart. Nee hoor, ze accepteren hem niet!

Terug in het hotel lukt het me de situatie uit te leggen. We praten via Google Translate en dat gaat heel goed – het is maar goed dat ik geen tolk ben. Ze regelen een restaurant aan de overkant waar ik met de genade Mao’s dan toch kan eten en betalen met Visa.

Ik bestel ma po to fu en ben blij dat ik het leven heb. Het is jammer dat ik de stad met zijn mooie pagodes en zijn vierde hoogste toren ter wereld aan me voorbij moet laten gaan, maar ik heb van de 19 yen van gisteren nog 3 yen over – te weinig voor een metrokaartje. Na het eten duik ik mijn bed in. Slapen. Heerlijk.

***

Vandaag – vliegveld Guangzhou.
Toen ik gisteravond in slaap viel wist ik dat het vandaag een lange dag zou worden. Ik zou om acht uur worden gewekt voor het ontbijt en daarna met een shuttlebusje naar het vliegveld worden gebracht om daar tot tien over vier te wachten op mijn vlucht. Waarom zo vroeg? Geen mens die het me kon uitleggen.

En de telefoon naast mijn bed gaat niet om acht uur maar al om half zeven. Omdat we elkaar toch niet kunnen verstaan roep ik wat in de hoorn en hang weer op, maar een kwartier later gaat hij weer af. Beneden bij de balie blijkt een chauffeur van de pendeldienst te wachten, maar ik denk: ik wil eerst eten, dat heeft gisteren genoeg moeite gekost en bovendien heb ik honger. ‘Breakfast’ roep ik, wijzend op mijn mond. Het blijkt op een of andere manier geen enkel probleem. De chauffeur vertrekt zonder morren en ik word naar een nogal morsig eetzaaltje op de derde etage gebracht, met vieze gele tafelkleden vol vlekken en twee Chinezen achter een soort balie. In het zaaltje zitten verder alleen nog twee andere Chinezen te eten.

Het zal wel op vooroordeel berusten, maar niet alleen lijken de Chinezen zelf met hun aantal van 1,5 miljard oververtegenwoordigd te zijn in de wereld, oververtegenwoordiging is überhaupt een thema hier. Waarom twee mannen achter die balie in een vrijwel uitgestorven eetzaal? En beneden bij de frontdesk: niet minder dan vier vrouwen die tegelijk opstaan en je begroeten als je aan komt lopen – maar geen van hen spreekt Engels. Op straat zag ik gisteravond voor elke winkel minstens een, vaak twee personeelsleden klanten naar binnen lokken, gewoon door alleen maar voor de ingang te staan. Soms doen ze ook iets: zo zag ik twee jonge vrouwen voor een elektronicawinkel met vlaggetjes zwaaien, onafgebroken, misschien doen ze het uren achter elkaar en dat dan weer avond aan avond. Voor een andere zaak stonden mannen in vreemde outfits door een microfoon te blèren, begeleid door stampmuziek.

Sommige zaken laten een bandje met tekst klinken, kennelijk vanuit het idee dat het oor ook een waardig zintuig is en dat het zonde zou zijn om het ongeprikkeld te laten. In een minder druk winkelgebied liep ik langs een soort handelaar in oud schroot die zelf in geen velden of wegen te bekennen was, maar die voor zijn deur wel een luidspreker gemonteerd had die permanent tekst uitbraakte. Een beetje als de grin without the cat uit Alice in Wonderland.

Maar ook hier op het vliegveld staan voor elke zaak twee, soms drie vrouwen in nette mantelpakjes, terwijl er geen klant naar binnen wil en ze alleen snoep verkopen, of sigaretten, of tassen. En maar staan, de hele dag. Alsof voor al die Chinezen toch iets verzonnen moet worden.

Enfin. Het is bijna tijd, ik ga zo maar eens inchecken… Zit hier ook al een uur op alweer een ma po to fu en een thee, maar ze laten me gewoon zitten, ze pushen niets ook al staan ze met zijn zevenen te werken voor drie bezette tafels.

Vaarwel Guangzhou, ik heb weinig van je gezien maar je inwoners zijn even vriendelijk als talrijk. Hinau!