Menselijke waardigheid of de verzuimde kans

 

Bron: De Gids, 133e jrg., nr. 7-8 (juli-aug 1970), p. 227-230.
Over: P.J. Bouman, Een handvol mensen, Van Gorcum, Assen, 1969.
Weergave volgens correcties in auteursexemplaar.

[p. 227]

De titel van P. J. Boumans nieuwe boek, Een handvol mensen, suggereert twee dingen: een periode – de tijd van de beide oorlogen, zoals de ondertitel vertelt – en een groep lotgenoten, verbonden door een net van relaties. In de inleiding vraagt Bouman met betrekking tot deze groep naar de relatie tussen het individueel-menselijke en het algemeen-historische. Maar verbindingen tussen deze groep en brede lagen van de bevolking of figuren uit het politieke leven bestonden niet of nauwelijks, al zijn er natuurlijk uitzonderingen (Lenin, Toller). Over deze situatie van zijn ballingen zegt Bouman niets met nadruk, maar het motto dat hij zijn boek meegaf, luidt: “Die Einzelnen sind es, welche die Leiden der Zeit leiden und die Gedanken der Zeit denken”: een woord van Hugo von Hofmannsthal.
Het gaat dus over het individualisme uit de eerste helft van deze eeuw. Rangschikt men de gegevens die Bouman ter beschikking stonden iets minder welwillend dan hij het doet, dan blijkt dat zijn mensen globaal genomen welgestelde lieden waren, met huizen als villa’s en villa’s als kastelen. Met secretaresses in het ene, met mecenassen in het andere geval, maar in alle gevallen met een, tot nader order, overvloed aan vrije tijd. Wil men de groep typeren, dan valt er alleen van te zeggen dat ze als zodanig overal buiten valt (behalve een enkeling, als Einstein) en dat ze weliswaar afkomstig is uit de bourgeoisie, maar dat ze, aangezien het geen producenten betreft in de economische zin van het woord, ook van die klasse los stond, en zowel door de massa als door de politiek uit de maatschappij werd gezeefd. Zo hoorde het ook, in hun eigen ogen, en ik vind dat een treurige zaak.  Wanneer de romantiek een laatste beweging is geweest van de Europese adel (Chateaubriand, Novalis, Byron, Leopardi; te onzent althans de schijn: Bilderdijks Teisterbant, Starings De Wildenborch, Potgieters Landjonker, Multatuli’s G.G.) om op de volkssouvereiniteit een tegenwicht te vinden in het per historische roman gepropageerde ridderideaal, dan is deze beweging er een van een Europese elite, die een klimaat trachtte te scheppen, verlost van Hitlers Uebermensch; en evenals in ons land in de jaren dertig, was ook voor deze groep de ‘menselijke waardigheid’ het ideaal dat ze voorzweefde.

De leer van de gemiste kansen en van de niet benutte mogelijkheden – de historische contingentie – is een vorm van historische meditatie die door de geschiedkundige verwaarloosd wordt. In handen van de historicus leidt deze vorm van geschiedbeleving hoogstens tot de wat domme opmerking dat de geschiedenis een andere loop had genomen wanneer…
Vestdijk wijdde aan de ‘historische contingentie’ een boeiend essay, en hij laat daar zien welke mogelijke consequenties er voor de muziekgeschiedenis hadden opengestaan als bij voorbeeld Beethovens muziek ongeschreven was gebleven. Tot op zekere hoogte zijn de gevolgen ervan stellig na te gaan.
Maar pas in het persoonlijke vlak, zegt Vestdijk, wordt het leven werkelijk als iets ‘contingents’ beschouwd. Op ieder keerpunt van ons leven kunnen we een andere weg in dan we werkelijk gaan, en het is de weg die we niet kozen, die ons begeleiden blijft. De tijd gaat voorbij, de feiten komen tot het verleden te behoren, maar de onlustgevoelens die feiten aanklevend vergezellen ons tot het eind en spiegelen ons het lustoord voor van wat had kunnen zijn, en nooit werd. “Zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust.” Boumans Einzelnen kunnen getuigen dit lot aan den lijve te hebben ondervonden.

[p. 228]

Toch ontkomt de lezer van Een handvol mensen er niet aan de vraag te stellen wèlke loop de geschiedenis genomen hebben zou, als hun eruditie ze niet zo geïsoleerd had als ik geloof. Hoe komt het dat artiesten van dit formaat blind waren voor populistische bewegingen, die een ordinaire man als Goebbels wist te kanaliseren in een voor Europa noodlottige richting? Waarom – uitzonderingen als Heinrich Mann en Ossietzky daargelaten – traden de Einzelnen pas als cultuurcritici op toen het al zover was dat ze van het podium werden gemept als ze hun mond maar opendeden? Bouman stelt de vragen niet. Hij gaat uit van de idee dat deze vragen ook voor zijn handval mensen geen problemen waren. Hun probleem? “Geen streven om de wereld te veranderen; veeleer uitbeelding van de gespletenheid die de moderne mens hulpeloos in zijn geschiedenis doet staan.” (bladzijde 159). Het keerpunt is dan al nabij, en wil men ondervinden, aan de hand van andermans ervaringen, wat historische contingentie ons aan inzicht verschaffen kan, dan kan men niet beter doen dan het lot van Gottfried Benn overpeinzen en het te zien als een weg tegengesteld aan deze die Thomas Mann ging.
Er waren meer ‘blijvers’: “Onder de in Duitsland gebleven schrijvers heerste een stemming, die eens door Gerhart Hauptmann ander woorden werd gebracht: ‘men kan niet tegen een waterval opzwemmen. Wat zich had voltrokken, was een natuurgebeuren. Men moest er voor buigen en maar zien hoe men verder kwam…'” Dat was, au fond, wat overbleef aan ‘menselijke waardigheid’, want dat Hauptmann hier gedacht moet hebben aan Pascals mens als ‘denkend riet’ staat als een paal boven water. Welnu, als iets met recht ‘noodlot’ mag worden genoemd, dan is het wel dit, dat toen al vaststond dat de mens voortaan alleen nog maar een riet kan zijn. Carl J. Burckhardt was het na zijn Dantzigse avontuur al duidelijk: “In het nationaal-socialisme was van het begin tot het eind het ontbreken van iedere effectieve besturing van het mechanisme der revolutie beslissend voor al het gebeuren. Wat bleef was de ‘zielloze dynamiek’, een totalitaire kracht die sterker bleek te zijn dan zij die in de mening verkeerden haar te kunnen beheersen.” Mulisch in De zaak 40-61 laat zien hoe Eichmann als een mechanisme, een robot functioneren kan. Meer en meer raak ik ervan overtuigd dat de mens, behalve een ludiek, vooral een lijdend wezen is. In de tijd der beide oorlogen werd het ‘denken’ buiten hem geplaatst, na die tijd in de vorm van een computer. De ‘blijvers’ van Hauptmann èn de emigranten zetten zich in voor een mensbeeld waar de realiteit al niet meer aan beantwoordde. De enige die iets aanvoelde van de mens als alleen maar riet was de ‘steppewolf’ Hermann Hesse. Ik ben geen bewonderaar tot nog toe van deze auteur. Maar zijn populariteit bij de jeugd van vandaag spreekt boekdelen, en dat Bouman zijn boek besluit met een citaat van deze drop-out zegt wel iets van de gevoeligheid van Boumans geschiedbeleving: “Hoe verwarder de wereld er uit ziet,” zegt Hesse daar, “en hoe fanatieker de mensheid aan haar eigen ondergang schijnt te werken, des te nodiger hebben wij het, ons door kleine eenvoudige ervaringen te doen bevestigen dat de natuur blijft voortbestaan, en dat een behoefte aan warmte en goedheid, naast andere drijfveren, ondanks alles tot de aard van de mens schijnt te behoren.”
Een ander citaat van Hesse, anti-elite getint en met eveneens de nadruk op de mens als riet, uit een brief van 1-2-’37: “De kunstenaar houdt van de mensen, hij lijdt met hen, hij kent ze dikwijls heel veel dieper dan ooit een politicus of econoom ze heeft gekend, maar hij staat niet boven hen, als een godheid, die precies weet hoe alles behoorde te zijn.”
Dit citaat lijkt me een uitgezocht keerpunt voor dit opstel, een kans om de subjectieve plaats die ik tegenover Boumans boek innam, in te ruilen voor een objectiever. Boumans grote deugd is immers – welke bedenkingen men ook maken kan tegen zijn behandeling van de stof en zijn vormgeving daaraan – dat hij een positie inneemt die Hesse wel een artistieke noemt, maar die het daarom nog niet is. Het is een psychologisch standpunt. Bouman leeft mee met zijn mensen, hij kent ze beter dan menig historicus of literaat, en hij neemt het standpunt in van een toenmalig tijdgenoot, opgenomen in het net van relaties tussen de lotgenoten. Dat houdt een paar beperkingen in: Duitsland, de bezette gebieden blijven in hoofdzaak gesloten terrein. Geen woord over de bij Kokoschka vergeleken niet minder geniale Max Beckmann, niets over

[p. 229]

Bonnhoeffer. Over Ossietzky niet meer dan er via Burckhardt doordrong tot de ‘vrije’ wereld. Een inbreuk op dit principe vinden we in de behandeling van Gottfried Benns oorlogsjaren, en in de melding van de dood van de gezusters Kafka – feiten die men pas in een later hoofdstuk verwachten zou, als voor de tijdgenoot-getuige de oorlog afgelopen is. Ik weet natuurlijk wel dat dit een literair bezwaar is, maar ik zie niet in waarom ik het voor me zou hebben te houden. Kästner immers wordt wèl volgens de regels der kunst behandeld.

Wat Boumans boek bepaald mist, zijn illustraties. Men wil wel eens iets zien van Barlach, Käthe Kollwitz, Kokoschka, men wil de foto’s zien die Tewksbury maakte bij het stukgeschoten huis van de Manns, enkele portretten van de lieden die Bouman bijeenbracht in zijn boek. Het woord kan veel verrichten, maar niet alles, en het woord van Bouman is te weinig abstract, te gedetailleerd, te scherp bepalend, te ‘aanschouwelijk’ voor het verstand, om plastisch te kunnen zijn voor het oog. De lezer voelt zich na enkele bladzijden reeds verdoofd door Boumans eenvormige zinsbouw, – opsommingen, alinea’s lang, van voornamelijk zelfstandige naamwoorden. Een willekeurig voorbeeld: “Vijf jaren gevangenisstraf voor Ernst Toller, eerst in Stadelheim, later in Neuburg, vervolgens in de troosteloos sombere vestinggevangenissen Eichstädt en Niederschönenfeld. Cellen, gangen, binnenplaatsen voor het luchten der veroordeelden, overal hetzelfde. Overal kwellende geluiden: het schuren van kettingen, knarsende sloten, spijkerschoenen op tegelvloeren. Commando’s van bewakers.” Een opeenvolging van in woorden vertolkte beeldjes, tot statische elementen verstard. Mijn bezwaar geldt niet de zinsbouw op zichzelf, het woordgebruik, de keus der woorden, maar de afbraak van een archetype tot losse onderdelen, waar het totale beeld in zijn onbepaalbaarheid en romantische kleur juist dat plastische heeft, dat zo eigen is aan het concrete en persoonlijke. Maar het zijn deze werkwoordloze zinbouwsels die het Bouman mogelijk maken om van een zeker onderwerp een overstapje te nemen naar ieder zich voordoend element: van gevangene naar bewaker, van opsluiting naar vrijheid. Zo’n structuur die niet causaal-verklarend is (en dan ook wel als ‘onwetenschappelijk’ zal worden beschouwd als dat iemand nog iets zegt) maar tijdgelijke feiten toont, die in het verleden wortelen en de toekomst (kunnen) beïnvloeden, ligt aan heel dit boek ten grondslag, dat, hoeveel figuren er ook de revue in passeren, in de eerste plaats een boek over Thomas Mann is geworden.
In zijn inleiding spreekt Bouman van zijn handvol mensen als van ‘Europeanen’. Maar het zijn vooral Duitsers hier, door Hitler uit Europa verjaagd, door McCarthy erheen teruggedreven. Gelukkig maar, want ook zonder die ketterjager viel Amerika ze tegen op den duur, en Europa bleef altijd hun grote verlangen. Men hoeft zich niet af te vragen of het Europa van deze emigranten te realiseren was. Zo’n Europa – beeld van wat had kunnen zijn als… – was nu eenmaal de creatie van krachten die niet met het historische feit voorbijgingen. Het is een Europa dat tot de ‘existentiële’ kant van het historische gebeuren behoort. Het is het Europa dat Thomas Mann meebracht naar Amerika, en dat hij daar door middel van zijn bureau, dat ook in München had gestaan, installeerde. Zijn naoorlogse openbaar gedrag – geen lezing in West-Duitsland zonder herhaling ervan in de D.D.R. – toont hoe krachtig anti-historische energie kan zijn. Maar het gaat er natuurlijk niet om, te zien dat hij in allebei de Duitse landen optrad; het gaat niet om een antwoord op de vraag naar wat politieke tinnegieters met Manns idealisme zouden kunnen beginnen, – veeleer gaat het om een antwoord op de vraag naar het verband tussen deze daad en de levensbeschouwing van Thomas Mann. In het licht van dat antwoord krijgt het begrip Europeaan dat Bouman gebruikt zijn perspectief.
Laat ik hier direct aan toevoegen dat ik de levensvatbaarheid van die Europeaan, de realiteit van het moment in aanmerking genomen, uiterst klein acht. Maar daarmee is hij niet als iets negatiefs afgedaan. Hij zal altijd blijven, aangezien hij het beeld is van kansen die Europa kreeg maar niet benutte, zwervers, martelaren, vrijheidshelden en strijders ten spijt. Hij is onze collectieve herinnering aan een gemankeerd verleden, een gemankeerd lustoord. Een

[p. 230]

herinnering die we niet hebben, en waar we dus ook afstand van kunnen doen, maar één die we ‘zijn’, in zekere zin, en zonder deze herinnering heeft Europa geen identiteit.

 

In auteursexemplaar: ‘zo hoorde het, ook in hun eigen ogen, en ik vind dat een treurige zaak’.

Plaats een reactie