[p. 73]
Dat ze zulke duistere vrienden had, verbaasde mij niet, maar waar haalde ze zulke gedecideerde vijanden vandaan, – onder mijn collega’s bij voorbeeld? Wat joeg die mensen schrik aan bij het zien van deze Lilith? Vanwaar die spontane haat?
Sinds onze verzoening bij die bushalte, dus nog volop in Henri’s tijd, zocht ze me thuis wel eens op in een weekend. Men dient daar niets achter te zoeken, ik deed dat ook niet. Ze kwam trouwens zelden alleen. Meestal had ze Ted bij zich, of Eviet. Ze moest aan een alibi denken voor thuis. En toch moet ze het bij mijn vrouw onmiddellijk hebben verbruid. ‘Die twee vriendinnen zijn veel leuker, spontaner,’ liet ze me weten.
Toen Narda me vroeg of ze weer eens aan mocht wippen, sprak ik met haar af dat ze dat dan niet in een weekend zou doen, en ook niet bij me thuis.
‘Kom maar op mijn atelier. Dan zie je dat ook eens!’
‘Ja. Een artist in actie.’
Ik verzon nog een paar motieven, het ware verzwijgend. Ik besefte natuurlijk heel goed dat die hele afspraak een lafheid was, de lezer moet niet denken, dat ik hem ook maar één moment uit het oog verlies. Maar het leek me een verstandige regeling. Ik wilde haar niet blootstellen aan de onlustgevoelens van mijn vrouw. Bovendien vergat ik die afspraak totaal. Ik was in die tijd met een zelfportret bezig dat veel van mij vergde: ik vergat zoveel! Toen er die dag werd aangebeld, dacht ik dan ook niet aan haar en ze stond er ook niet. Het was Willem, en Willem was toen al kind aan huis op dat adres. Hij was aardig gezelschap. Als hij er was, kon ik al babbelend doorwerken, geconcentreerd en oplettend. Bij anderen heb ik dat niet. Dan moest ik me beperkingen opleggen,
[p. 74]
werken aan een structuur, een groter kleurvlak, in ieder geval niet aan iets essentieels.
‘Een zelfportret. Kun je dat begrijpen, Willem, dat ik geloof dat ’t dat spiegelbeeld is, dat kijkt en handelt?’
‘…?…’
‘Je ziet jezelf met zijn ogen. Maar omdat je je met hem hebt vereenzelvigd, laat je de kist met kwetsende observaties dicht. Je zelfbeeld moet aanvaardbaar blijven, nog niet eens voor jezelf, maar voor de wereld. Ironie mag. Sarcasme is te veel. Kun je me volgen?
Begrip, zachtheid, sporen van leed – je kunt ze alleen hanteren in combinatie met analytisch vermogen en luciditeit. Zo bedwing je tenslotte dat spiegelbeeld, je joie de vivre rukt je van hem los, in weerwil van alle tegenslag en alle gemiste kansen, die hij zo belangrijk vindt.’
‘Zelfportrettisten zijn narcisten. Rembrandt, die ouwe, zieke man, Van Gogh – met dat oor!’
‘Bij narcisten houdt ’t spiegelbeeld de leiding – dat staat in de mythe zelf. De schilder als slachtoffer van eigen schoonheid uit een andere wereld.’
‘Ik heb dat naakte zelfportret gezien van Paula Modersohn-Becker. Schitterend…’
‘0, vrouwen! Daar is ’t iets anders. Die kijken anders dan wij. Hun spiegel dient hun opschik. Dat zijn geen narcisten. Ze geven zich over aan auto-erotische strelingen. Met verf, penselen, borstels, lipstick. De vrouwelijke natuur is in wezen kunst, want het zelfportret van een vrouw is haar spiegel.’
‘Ja, mannen theoretiseren te veel. Neem de schrijverij. Ik ben weer aan de slag, ik heb een essay af over een dichteres. Een anti-close-reading-essay. Weet je, ik heb heel lang heel veel gewicht gehecht aan wetenschappelijkheid, verifieerbaarheid, merlinisme. Structuur-analyse. Tegenwoordig leren ze ’t op de lts – waarom? Omdat iedereen ’t na kan doen, omdat fouten aanwijsbaar worden. Maar praten, schrijven over onze zaken, zet alleen maar zoden aan de dijk, als je persoonlijk te werk gaat. Als je van je
[p. 75]
werk geen wetenschappelijk, maar een wijsgerig vraagstuk maakt.
Wat jij zonet zei, begrip in samenhang met luciditeit, of met auto-erotiek, dat is of een probleem, of een intuïtief maar juist inzicht; je lost zo’n kwestie niet met formules en grafieken op, hoe waar en objectief ze ook zijn. De waarheid in de bek van een papegaai is een leugen.’
‘Maar jezelf zien met je eigen ogen, die eigenlijk andermans ogen zijn,’ zei ik, ‘daar hadden we ’t over.’
‘Ja, die afstand heb ik ook als ik over mezelf schrijf. Ik schrijf dan als over anderen. Ik ken ze dan niet anders in mijn boek, dan ik ze ken in het dagelijks leven. Ze zijn eender – in ’t boek en daarbuiten. Hoe ze zich gedragen. Hoe ze piekeren. Op wat voor manier ze uit het raam kijken. Dat zegt iets over ze. Iets meer dan de feiten alleen. Het is als ’t schrijven van een roman. Alleen bestaat deze persoon, en niet anders in mijn woorden dan in de werkelijkheid die ik ken.’
Ik keek vorsend naar zijn pochet. Hij droeg een driedelig kostuum. ‘Heel goed!’ zei hij. ‘Je moet naar burgers kijken. Kunstenaars hebben zich opgesloten in een wereld die niet bestaat.’ Hij betastte zijn pochet en noemde er de prijs van.
‘Kijken naar burgers, die ’t niet zijn. Die worstelen met de wereld waar ze zich in hebben vastgebeten. Tot de depressie komt. En de saaiheid van de depressie. En de alcohol, die onuitputtelijke bron van narcisme. Maar ja, wat weet jij daarvan – van schrijvers!’
‘Ba, schrijvers,’ zei ik. ‘Schrijvers in Nederland. Zal ik je daar een beeld van geven? Let op. Een man kijkt uit een raam. Hij heeft wat fantasie, een dichterlijke inslag, maar is daarbij helaas verzot op de werkelijkheid. Hij verveelt zich, ondanks zijn opvoeding. Voelt zich alleen, verlaten, niet verlaten. Hij zou verdomde graag die straat op willen, onder de mensen zijn, iets doen, ’t geeft niet wat. Zijn hart is onrustig, maar kalm is zijn pols. Er klopt iets niet met hem. Hij zoekt… En er komt een man langs, als
[p. 76]
jij, als ik, als hij. Een kantoorklerk, welnee! Een poëet! Ook hij is eenzaam, verlaten en niet verlaten. Ook bij hem lopen twee systemen elkaar te verdringen. Hij loopt in de overvolle wereld die iedereen kent, en die woest is, en leeg. Awater, heet die man. Laten we onze dichter voor de aardigheid Martinus noemen. Martinus dicht Awater eigenschappen toe. En de ontkenning van die eigenschappen. Hij is Adam. Maar ook Johannes. Een soldaat. Maar ook een monnik. Een dichter, een profeet. Net zolang bepeinst hij Awaters gedrag tot die dagdroom dienst kan doen als werkelijkheid. Er ontstaat dan iets met een eigen wil, een organisme dat waarheidlievend is, een werk, een boek, waarin de gebeurtenis door het woord wordt opgeroepen en bevestigd. Maar klopt zijn beeld met wat er werkelijk gebeurt? Om dat te onderzoeken bespioneert hij zijn held, en wanneer hij zichzelf herkent in die ander, is dat beslissend voor zijn lot. Hij volgt hem op de hielen. Hij is als betoverd door Awater. Hij is zijn fan, zijn enige, en dus de grootste. Hij is in zekere zin Awaters biograaf, de biograaf van zijn eigen spiegelbeeld. Zoveel weet ik nog wel van schrijvers!’
‘Onze tijd is er nu eenmaal een van idolen en van fans. Verering, aanbidding. De behoefte onder te gaan in de massa. En naijver, natuurlijk. Het streven roomser te zijn dan de paus – Een fan, beste jongen, is radicaler dan de meester zelf. Hij wil zijn leider dwingen een richting in te slaan, die hij niet ingaan wil; denk aan Judas – een werktuig dat bestuurd wordt, tot de bestuurder zijn macht erover verliest. De psychologie van de fan, dat is de individuele kant van de psychologie van de massa. Een fan hoort in een massa thuis.’
‘Goed,’ zei ik. ‘We sturen Martinus de straat op. De straat, die gewoonlijk het verkeer een zekere vaart verleent, is vanouds natuurlijk ook een plaats van bijeenkomst, van spel, van propaganda voor bepaalde ideeën, straatmuziek, oploopjes. Groepen mensen kunnen elkaar daar ontmoeten, iemand, een marktschreeuwer, trekt
[p. 77]
hun aandacht. Het verkeer stagneert. Zou men een meeting houden? ’t Is stampvol op het plein!’
‘Ja,’ viel hij in. ‘Politie komt de zaak regelen, jongelui stuiven uiteen, hergroeperen zich, doen zich als toevallige wandelaars voor, handig in ’t ontlopen van de knuppel. De straat heeft een andere functie gekregen, een vertragende, die de fantasie prikkelt, het ludieke stimuleert. Dat is de werkelijkheid, die van Johnson en Viëtnam. Die van ons.’
‘Handig in ’t ontlopen van de knuppel,’ herhaalde ik. ‘Let op. Ik had daar iets onweerlegbaars op gevonden. Uit een vuilnisemmer viste ik een geadresseerde envelop. Ik zocht het bijbehorende telefoonnummer erbij, en stak ’t ding bij me als identiteitsbewijs. Toen ik door een rood licht reed en werd aangehouden, noemde ik vlot naam en adres en haalde toen pas de envelop te voorschijn. Toch moest ik mee, – ze wilden bellen. Je raadt nooit wat er gebeurde!’
‘Je viel door de mand.’
‘Ja, maar hoe! De mevrouw die opnam bevestigde alles: naam, adres, telefoonnummer.’
‘Wat gebeurde er dan?’
‘Ze vertelde dat ik – die vent van dat adres dus – een maand geleden was verhuisd! Het werd een onhartelijke boete. Het ergste was, dat ik als leugenaar was ontmaskerd. Vreselijk.’
Zo bleven we elkaar overtroeven. Op zeker moment greep Willem een underground blaadje en las een fraai gedichtje van Tuli Kupferberg voor:
I say government oppose fucking
because old men oppose fucking
I say anyone who hates this poem is jealous
I say come all ye fuckfull
I say fuck is beauty
fuck is God
[p. 78]
‘De seksuele revolutie,’ zei hij. ‘Dat maakt veel vanzelfsprekends in het huwelijk problematisch. En ’t berooft veel van het problematische buiten het huwelijk van zijn vanzelfsprekendheid.’
Hij kon het weten, hij zat er middenin, in die problemen. Kwam het door zijn woorden, dat ik me opeens die afspraak herinnerde? Tegelijkertijd ging de bel voor mij.
‘Dat is Narda,’ zei ik. ‘Nu moet je weg.’
‘Wie is Narda?’
‘Een meisje. Ik geef mijn lot in haar hand.’
Vreemd, ik ben nooit een vrouwenjager geweest, nooit de onderhorige van mijn gevoel. De vrouwen die me betoverden, tel ik op de vingers van één hand af. Betoverde zij me? Ik wist het niet. Wat er die middag ook te gebeuren stond, ik had me er niet op voorbereid. Ik zou me over moeten geven aan het historieloze moment, dat voorafgaat aan grote beslissingen over ons, wij weten niet welke. Wij weten alleen, dat wij ze niet kunnen ontgaan. Doodstraf? Gratie? Wij, hulpelozen! Zij liet zich de kans die mijn lafheid haar bood, niet ontgaan.
‘Doe jij haar open? Je gaat toch weg,’ zei ik.
Toen was ze er. In dat T-shirtje met die lettertjes, in haar minirok. Uitnodigend niet alleen, maar heerszuchtig genoeg om me te bevelen haar te omhelzen en met kussen te overladen. Ik voelde me een weinig verliefd, maar ook nietig, wie weet, een voorbeschikte opvolger van haar oom. Dat zou ik verdommen. Haar overrompelen omdat ze tegen mij opzag vanwege mijn vaardigheid en de zogenaamde knapheid die ze me toeschreef. Zoals hij haar had overrompeld met zijn kracht en durf, of gebrek aan durf. Nooit! Laat haar maar een heilige in mij zien. Dan zag ze misschien in hem de lul die hij was.
Ze bewonderde mijn portret oprecht, maar niet zonder een zweem van vleierij en niet zonder behaagzucht. Zij bewonderde het andere werk. Had ik er mijn zinnen op gezet, ze zou zich zonder vragen te stellen hebben ontkleed, eenvoudig omdat dat kon op mijn atelier, dat rijk
[p. 79]
van de innerlijke ontwapening. Zoals gezegd, ik had me niet op haar komst voorbereid, maar onbewust had ik altijd geweten dat ze alleen zou komen als ze kwam.
Ik zou volkomen openhartig kunnen zijn, als ze tot rust kwam, straks. Tussen de kussens op de divan zonk ze weg, een kostbaarheid in een berg satijn. Ik stak een sigaret op, zocht met een glimlach naar een begin van een gesprek, maar dat was allang niet meer nodig. Zei ze iets over de komende overgang naar de vierde en de overbodigheid dan van de bijlessen van oom Henri? Ik spitste mijn oren: hij zou verhuizen, naar een naburige stad, een nieuwe flat, ruimer dan zijn oude. Op een avond wilde hij erheen. Of ze meeging? Een beetje verlegen omdat tante Lies achterbleef, een beetje benauwd en een beetje benieuwd naar wat er gebeuren zou, stemde ze in. Het huis was mooi genoeg, de omgeving mistroostig, vooral omdat het gebouw nog half in de steigers stond, onder een erbarmelijk licht dat zich krampachtig tegen mist en duisternis verzette. In dit decor van een hedendaagse Turner liet ze zich naar de kelder voeren en omhelzen. Ze stribbelde niet tegen, ondanks haar beklemming, die hij misschien toch voelde, want hij liet het daarbij en werd zelfs zachtmoedig: hij wilde het niet voor zichzelf verpesten. Hij had meer pijlen op zijn boog. Want de volgende dag was tante Lies de hele avond weg. Hij ontbood Narda bij zich, per telefoon. Haar ouders luisterden toe – kon ze anders dan enthousiasme voorwenden en instemmen met zijn plan, alsof het om iets onschuldigs ging? Smoesjes en uitvluchten beschermden haar niet langer, maar brachten haar in de nesten. Zij had haar vrijheid verloren.
Ze ging.
Op de tv was een voetbalwedstrijd te zien. Naast hem op de bank gezeten, liet ze de gebeurtenissen toe die ze in die brief beschreef, waarin ze zich bloot gaf aan mij.
‘Gebeurde er verder niets, Narda? – Zat hij je niet onder de rok?’
[p. 80]
‘Nee, dat niet. Hij was eigenlijk heel netjes. Wat er gebeurde, had de NCRV op kunnen nemen en uit kunnen zenden: een voorbeeldig liefdesspel.’
‘Hij wist zich fatsoenlijk te misdragen?’
‘Hij pakte op een gegeven moment mijn hand en legde die op zijn broek. Een rare, harde knobbel voelde ik. Hij begon zo eigenaardig te bonken met zijn bekken. Ik nam mijn hand terug en we lieten het zo.’
‘Ondanks alles heb je toch bewondering voor hem.’ Ik kon het niet laten!
‘Ik heb niet veel anders,’ antwoordde ze. ‘Met jongens thuiskomen, was vragen om ruzie. Maar over oudere, aantrekkelijke, getrouwde, leuke mannen spraken mijn ouders niet. En leuk was hij best – zoals hij mij ’t hof maakte, vrijwel onder ’t oog van zijn vrouw, mijn ouders! Die vlotheid, die minachting tegenover gevaar!’
Ik gaf mijn irritaties geen kans. ‘Op ouwe mannen rustte geen embargo?’ vroeg ik.
‘Met hen overtrad ik geen verbod.’
De opvatting van oom Henri, dat je je misdragen kon als je je naar buiten toe maar correct gedroeg, kwam haar aardig van pas. Ik begreep dat hij geen Talleyrand was, nog lange niet, nog lange niet!
Maar toch had hij haar op een spoor gezet. Haar radicalisme zou haar ver kunnen brengen.