Inleiding.
[p. 9]
Vroeger dacht ik: ‘Kom, het is maar papier, wat inkt, ik schrijf het maar op, want als het vergankelijke het eeuwig leven niet had, begon ik er niet eens aan’. Met uitgave van déze bundel heb ik lang geaarzeld. Niet dat hij minder onberaden in elkaar is geflanst dan de vorige – integendeel. Maar juist dat vereist een verantwoording, geloof ik, en hoewel ik mij in het algemeen overdreven veel zorg geef om wat ik ter verantwoording zeggen zal, wanneer men mij in zijn synagoge brengt, in dít geval wenste de geest weinig vaardigheid aan den dag te leggen, en bijna begon het er ook op te lijken, dat ik mijn leven beteren zou; dat ik te begrijpen begon niet langer van doen te hebben met wat me als heilig voor de pen kwam; dat ik rekening te houden had met de in ons land rondwarende schoolvos: is de mens de mens niet een wolf? Helaas nee. Of, anders bekeken: ja! Liever beten leveren dan ’t leven beteren, nietwaar?
Opnieuw dus stel ik de door mij reeds zo beproefde lezer teleur. Ook deze bundel immers is samengesteld uit voorhanden materiaal. Ik heb nu eenmaal niet eerst een idee om vervolgens de plicht op me te nemen die uit te schrijven. In tegenstelling met Albert Verwey komt bij mij het idee pas met het schrift. Ik schrijf. De ideeën vormen zich niet eerder. De ontsnapping uit het ik veronderstelt niet noodzakelijk eerst een subject en vervolgens een op een doel gerichte beweging, die men verantwoorden kan. Ik ga gewoon op weg, en vind. En ja, wat zal een lezer dan nog moeite doen om de titel van zulk willekeurig bijeengeharkt werk serieus te nemen? Ik heb me daar zeker
[p. 10]
niet over te beklagen! Nam de criticus W. Blok mij serieus, toen hij na lezing van Labirinteek de wereld probeerde duidelijk te maken het gevoel te hebben gehad in een labyrint te zijn geweest? Kom nou! Alsof de goeierd geen gelijk had, trouwens.
Of neem De open ruimte, en dan het titelessay uit die bundel. Een stukje, geschreven in het provojaar ’66, in de week tussen 9 en 14 augustus. Twee data op de eerste waarvan – in een andere eeuw – een koning zwoer de ketterij uit te roeien met wortel en tak, op de tweede waarvan de ketters alvast begonnen het enig ware geloof in de beelden ervan om zeep te brengen. Symbolisch, nietwaar? Maar een essayist heeft niet te symboliseren; hij heeft de status-quo in stand te houden, en althans heeft hij het niet zó voor te stellen, als zou lezen een ruimte scheppen (weliswaar niet in ‘de’ wereld), van onstoffelijke aard, die zich vult, zich voordoet als ‘wereld’, om van die wereld dan weer die trekken te vertonen die niet van deze wereld zijn. Daarmee schopt hij immers alleen maar rotzooi in de heersende opvatting, als zou een tekst níet naar buiten verwijzen, want op deze manier doet die het wel – ook al is dit ‘buiten’ in de wereld (fotobiografieën nu daargelaten: die maken ’t ons, literaten, ook al zo moeilijk) niet aanwijsbaar.
Kijk, zulke dingen deed ik nou. Het viel goddank geen sterveling op, en zo is ’t heus goed, want van veel belang is dit allemaal niet. Het is hoogstens van belang voor mij: voor mijn vlucht uit ruimte, tijd en subject. Het is van belang voor een beter begrip van lezen, deze daad die men, in tegenstelling bv. met het kijken naar tv, een persoonlijke noemen mag.
Of had ik me moeten laten weerhouden?
Ik was zover, – bijna.
Ik was ver heen. Maar laten vrienden elkaar ooit in de steek?
Brederode veegde met een vluchtige zwaai alle blokken uit het labyrint:
De voorzichtige zorg werdt van mij niet gelasterd*
las ik bij hem. En terwijl de wereld sprakeloos voor mijn ogen be-
[p. 11]
zweek, herleefde de wereld: die van De open ruimte, De zevensprong en Labirinteek. Het is mij niet mogelijk mijn afkomst te loochenen – alleen langs die weg kom ik ‘buiten’. Vandaar dan – en om hierna te noemen redenen – Contraterrein.
Weer denk ik met de moed der oppervlakkigen – de enige die zelfvertrouwen schenkt en vindingrijkheid -: ‘Het is maar papier, bedrukt, gebonden, voor een krats op de markt gebracht, niet voor de eeuwigheid bestemd, niet voor de geleerden, maar voor wie, evenals ik, leven van de schijn, een kort moment, in dienst van geen boek, geen schrijver, geen wetenschap, geen kunst, geen literatuur, geen ideologie, geen engagement, en zelfs geen geloof – tenzij dan dit aan het buiten tekst, ik en wereld gelegen rijk, waarin men nederdaalt om tekst, ik en wereld van hun algemeenheid te verlossen.’
Den Haag, 26 april ’70.