Over: Rhijnvis Feith, Julia, Martinus Nijhoff, Den Haag 1982 (ed. J.J. Kloek en A.N. Paasman).
Tekst van uitzending voor de Radio Volksuniversiteit op 9 juni 1967, Hilversum 1, 19.30-20.00 uur.
[p. 90]
Vaak wordt door de literatuurbeschouwer onderscheid gemaakt tussen duistere taal en klare. De laatste, zegt men, stemt overeen met een visie, die de natuur zo getrouw mogelijk blijft; de eerste is anti-realistisch of, zo men wel, maniëristisch. Maar hoe meer men zich bezig houdt met literatuur, hoe meer men aarzelt in het trekken van grenzen. Is Hugo Claus’ verhalenbundel Natuurgetrouw helder van taal? De naam doet het vermoeden, maar lezing neemt dit vermoeden spoedig weg. Is daarentegen Jan Cremers zelfportret geen staal van een geraffineerd soort manierisme? Het is de vraag of men Dichtung van Wahrheit scheiden kan. Ieder literair kunstwerk is ten slotte manieristisch: een produkt van de fantasie – en het brengt ons altijd in een sfeer die ons op een bekende wijze onbekend is – in een labyrint.
Labyrinten zijn niet iets moderns; ze zijn zo oud als de literatuur zelf. Laat ik het begrip labyrint met een enkel voorbeeld toelichten. In zijn Klucht van een dronken man door Cornelis Crul, een 16e-eeuws auteur, is de dronkaard op weg, ergens heen. Hij loopt tegen mensen op en tegen bomen, struikelt, staat op en wankelt verder, tussen wolken door de hemel in. Pas als hij daar tegen een ster aanloopt, komt hij weer tot zichzelf, blikt in de diepte en herkent er zijn dorp: een labyrint, vergeven van corruptie en bedrog. Hij zet dan ook zijn wandeling naar het hogere niet voort, maar keert de hemel de rug toe, om op aarde iets van het hogere te brengen. in Harry Mulisch’ Het stenen bruidsbed is ’t weer een hemelbestormer, een vlieger, die over de stad van zijn verderf vliegt en zich daarin herkent. Het huis waarin hij logeert is een labyrint, evenals de stad, waar zelfs zijn gids de weg in kwijt raakt. Het labyrint waar ik nu aandacht voor vraag, is de roman Julia van Rhynvis Feith. Hierin is een zekere Eduard de hoofdpersoon, en Eduard is gehecht aan een plaats in een bos, maar hij moet om bepaalde redenen die plaats vermijden, onderneemt een lange reis, en keert er ten slotte terug, om er na alle kansen die het leven hem te bieden had te hebben gemist, verzoend met zijn lot, te sterven.
Veel van wat onbewust blijft in de tijd van de Verlichting, duikt op in Feiths roman. Zijn boek toont ons de duistere kant van de Verlichting. Feith houdt niet van ‘beschaving’, hij plaatst er graag het ‘kunsteloze’ tegenover: misschien onder invloed van Rousseau? De Julia is maar een dun boekje. Wie het doorbladert, ziet dat het door gedachtestreepjes wordt overwoekert: geen klare taal dus, maar duister, als de andere kant van de Verlichting! De auteur toont ons een duister dennebos, met in het diepste daarvan ‘eene groote kom, wier midden de enigste verlichte plek was van dit gehele bosch’. Het is zijn lievelingsplaats: ’s nachts trekt hij er heen en slaakt er eindeloze zuchten. Wie aan de hand van de beschrijving een plattegrond maakt van de omgeving, plaatst in het midden een cirkel (de kom) en daaromheen ‘kunsteloze’ krabbeltjes (de dennebomen). De psychologen onder ons herkennen hier geen obsceen plaatje in, maar een afbeelding van Moeder Aarde. Want boven de kom straalt de maan, en het licht der maan werd voor mij de stralen ener tegenwoordige godheid’, zegt Eduard: de bundel licht als een fallisch symbool! Vader en moeder, kosmisch vergroot, verwekken dus hun Eduard, hun zoon, die daar schreiend in het bos ter neder ligt op een bed van mos, en het is op die plaats, dat hij zijn Julia treft: een nieuw moederbeeld, in menselijker gestalte nu.
Symbolen in overvloed
Dit soort symbolen vindt men verder in overvloed in Feiths boek; de vereniging der geliefden wordt bv. gesymboliseerd door het afdalen in een grafkelder: een terugkeer naar de moederschoot, een regressie die even goed dodelijk kan zijn als nieuw leven verwekkend.
[p. 91]
Bij terugkeer in het land der levenden roept Eduard uit: ‘Reeds zijn wij meer vermaagschapt aan de eeuwigheid dan aan den tijd!’ – en van nu af aan zoekt hij in Julia niet de bevrediging van vleselijke lusten, maar de onsterfelijkheid zelf. Een huwelijk, trouwens toch niet voor hen weggelegd naar het zich laat aanzien, komt hem niet meer noodzakelijk voor, want pas in het hiernamaals zal ‘de plaatse des genots zijn’, zoals hij zegt. Ze gaan uit elkaar en pas nadat de vader van Julia eindelijk in hun huwelijk toestemt, keert Eduard terug, maar ontmoet op zijn weg naar huis een begrafenisstoet, want Julia is helaas gestorven. Eduards dooltocht door de wereld is nu voorbij, en hij keert terug naar zijn kleiner, intiemer labyrint, waar hij zijn laatste dagen slijt.
Feiths boek staat, zoals men weet, niet erg hoog aangeschreven in onze literatuur. Misschien heeft men Feith teveel op zijn woord geloofd, en, evenals hijzelf trouwens gemeend. dat het hem ernst was met deze ideeën. Men heeft nooit de droomnatuur van dit verhaal doorgrond. Tegen de aanvallen van zijn tijdgenoten heeft Feith zich dan ook slechts onbeholpen weten te verdedigen: geen wonder – er was immers geen Freud, die hem zijn mythe uitleggen kon? Die aannemelijk kon maken de Julia, indien al onmaatschappelijk, zoals men zei, niet onmaatschappelijker was dan het sprookje van de schone slaapster…?
Men had het boek niet moeten interpreteren alsof het klare taal was, maar men had het boek moeten zien als een duister boek – dus: als een labyrint. Laten we het daarom terugbrengen naar de tijd van zijn ontstaan, naar de tijd die zo’n geweldig belang hechtte aan het beleven van de natuur in klein bestek: in een tuin.
Tuin: Tot onnatuur in elkaar geschoven natuur
Wat moest zo’n 18e-eeuwse tuin bevatten? In de eerste plaats een duister en dicht bosschage; maar evenzeer een open ruimte: een Lichtung. Een waterval mocht niet ontbreken, maar kon door een beekje worden vervangen. Voorts moest er een hutje zijn, armoedig, en een graf, dat men later ‘Het graf van Rousseau’ zou noemen. De tuin verschafte de eigenaar genoegen, want weemoed en sensaties van bederf en rottenis, van aardse vergankelijkheid en bovenaardse onsterfelijkheid. Het was een weelderige tuin: ingegrepen in de groei van bomen en heesters, als in de tijd van Lenôtre, werd er niet. De tuin was dus: natuur, in elkaar geschoven tot onnatuur, – zoals een droom een leven is, in elkaar geschoven tot onleven: tot slaap. Maar Eduards bos was ‘kunsteloos’, dat is: geen schepping van hem. En in dit bos, hoezeer onnatuur, liet de natuur zich gelden. Maar wie liet zich gelden in die natuur? Zijn bos was een godheid uit wie allen zijn en tot wie allen keren: in zijn bos woonde de oneindigheid, nee, het was oneindigheid, en die werd gepersonifieerd in Julia zoals we zagen. Duisternis, bomen, de maan, het graf, de nacht en de tranen: dit alles was Julia, het was zijn tuin, zijn bos. en hij was er éen mee, hij liep al in de oneindigheid, en de oneindigheid nam hem in zich op omdat zij een was met hem. Misschien was hij allerminst ongelukkig, deze jonge, sentimentele held van onze belachelijke schrijver Rhynvis Feith, deze antirealistische nabootser van de natuur…