Geschiedenis

Willy Cornets de Groot

 


Met het Landelijk Netwerk Gehandicapte Vrouwen, jaren 1980.

[p. 9]

Hoe werd in vroeger tijden tegen gehandicapten aangekeken? Het algemene beeld is dat tot de negentiende eeuw de gehandicapten aan hun lot werden overgelaten en met bedelen aan het geld kwamen om zich in leven te houden. Armenzorg bestond niet of nauwelijks of hier en daar door toedoen van de kerk. In het algemeen was de positie van de gehandicapte een minderwaardige. Het invalide-zijn werd beschouwd als een afwijking van het normale en men kwam terecht in armentehuizen, tezamen met zieken, bedelaars en misdadigers.

Maar ook bestaat het beeld van de gebrekkige, die volledig geaccepteerd wordt in bijv. een dorpsgemeenschap met als groteske vorm “de dorpsgek”, “de bochel”, een vermaaksobject, waardoor de gehandicapte er toch bij hoort. De gemeenschap is niet compleet als ze uit allemaal ongerepte figuren zou bestaan. De beperking blijkt dan een menselijke zaak. In het spraakgebruik komen onder meer de navolgende aanduidingen voor:

de buit, de bochel, de kale, de kromme, de manke,
de schele, de rooie, hinkepoot en gezegdes zoals:

‘t Is de bult zijn eigen schuld,
dat hij last moet dragen.

Rood haar en elzenhout
zijn nooit op goede grond gebouwd.

In de oudheid kan men zien hoe in het Griekse Sparta de gehandicapten van de rotsen werden gegooid. En bij de Eskimo’s van Groenland werden ze zowel gedood als vereerd.

[p. 10]

Zoals in China, waar hoge status werd toegekend aan de vrouwen door het misvormen van hun voeten.
Ook Margareth Mead schrijft over de bijzondere positie van de invaliden (gehandicapten) in de landen van haar onderzoek. Ofwel vereerd dan wel vernederd.1

Van de recente geschiedenis is bekend hoe nazi-Duitsland heeft afgerekend met de zowel geestelijke als lichamelijk gehandicapten – uitgeroeid!

Toen ik hiervan kennis nam, realiseerde ik me hoe betrekkelijk alles toch is: had mijn wieg (1930) in Duitsland gestaan, dan was het slecht met mij afgelopen! Soms zie ik de beelden van die groep opgejaagde mensen voor me waartoe ik zou kunnen behoren, opgejaagd om afgevoerd te worden naar de vernietiging. Maar de Griekse oudheid kent ook het verhaal van Homerus over de dubbelzijdig verlamde Hephaistos, die door zijn manier van voortbewegen en handelen de Griekse Goden deed lachen (homerisch), “die gekke Hephaistos” kreeg de lachers op zijn hand, hetgeen hem veel voldoening gaf, een eigen status bezorgde.2

Thuis in de Prinses Mariestraat, jaren 1980.

Wat sprak mij indertijd zo aan in dit verhaal?
‘t Leek alsof ik mijzelf er in herkende. Is mij niet altijd voorgehouden, dat ik zo geestig ben, zo leuk uit de hoek kan komen met de lachers op mijn hand? Later doorzag ik het ook: dat gevoel voor humor, die komische opmerkingen, waren dat geen voorwaarden om in gezelschap geaccepteerd te worden door zich populair te maken? Een manier om te overleven? Mij was toch altijd gezegd, dat ik zo’n optimistische levensvisie heb, zo vrolijk ben?

[p. 11]

Is het wellicht een middel om mijn bestaan te camoufleren en te compenseren, om er toch maar, hoe dan ook, bij te mogen horen?
Deze onthullende ontdekking doet mij, als ik de humor weer in me voel opkomen, afvragen of ik ook zonder al die “grappenmakerij” iets zinnigs te zeggen heb.

Aan het eind van de achttiende eeuw kwam in ons land de zorg voor gehandicapten enigszins van de grond, evenwel nog beperkt tot zintuigelijk gehandicapten: in 1790 werd het doveninstituut te Groningen geopend, en in Amsterdam kwam in 1808 het instituut tot onderwijs van blinden gereed. Ten aanzien van de motorisch gehandicapten kwam de hulpverlening eerst in de tweede helft van de negentiende eeuw op gang: in 1849 werd het Dr. Zander Instituut opgericht voor een medisch-mechanische methode ter genezing en er kwamen “Krüppel Heime” voor verminkte kinderen. In 1899 ontstond de vereniging tot verzorging van gebrekkige en mismaakte kinderen, die tehuizen stichtte voor motorisch gestoorden, zoals in 1900 de “Johanna Stichting” en in 1912 de “Adriaan Stichting”.

In de loop van deze eeuw ontstonden in ons land steeds meer verenigingen en instellingen, die zich met gehandicapten gingen bezighouden. Om te beginnen met de opvoeding van en het onderwijs aan gehandicapte kinderen maar later werden ook volwassen gehandicapten geholpen. In 1927 werd de A.V.0. opgericht: Ned. Ver. voor Gebrekkigen Zorg, “Arbeid voor onvolwaardigen”, die later “Actio Vincit Omnia” is genoemd: “Ned. Vereniging van sociale zorg voor mindervaliden” – een verschuiving in de houding van de samenleving.

[p. 12]

Na de tweede wereldoorlog ontstonden talloze organisaties die zich op allerlei gebieden betreffende gehandicapten gingen bezighouden, zoals huisvesting, onderwijs, arbeid en vrije tijd. Er werden Mytylscholen (voor lichamelijk gehandicapte kinderen) en Tytylscholen (voor meervoudig gehandicapte kinderen) gesticht. Veel van deze organisaties sloten zich aan bij de “Ned. Ver, voor Revalidatie” (N.V.R.).

Tot 1970 bestond voor gehandicapten vrijwel geen inspraak. Maar gelukkig is inmiddels vrij veel ten goede veranderd, hetgeen te danken is aan deze belangenorganisaties waarin gehandicapten zelf vertegenwoordigd zijn.

Een belangenorganisatie van motorisch gehandicapten is de BOSK, de Bond die zich inzet voor ouders van motorisch gehandicapte kinderen. De Bond heeft 4000 leden en wisselt ervaringen van ouders naar ouders uit. Er worden gespreksgroepen en gezinsweken georganiseerd, want als ouders hun gehandicapte kinderen kunnen doorgeven hoe met hun handicap om te gaan is er al heel wat bereikt.

Er zijn nu ongeveer 23 regionale afdelingen en voor elk soort handicap is een aparte werkgroep, die in het 3-maandelijkse periodiek BOSK-NIEUWS verslag doet. De Bond is, behalve dienstverlener ook doorverwijzer en houdt zich eveneens bezig met contacten naar Emancipatiezaken in verband met de grote achterstellingen die gehandicapten ondervinden.3 In 1977 hebben zij zich verenigd in de “Stichting Nederlands Gehandicaptenraad” en in 1980 werd o.a. de 1e Informatiebeurs voor Gehandicapten georganiseerd als manifestatie van het bewustwordingsproces, dat zich in de gehandicaptenwereld voltrok.

[p. 13]

Daardoor is een sterker wordende vraag naar hulpmiddelen ontstaan en naar betere voorzieningen op elk terrein.4 Het jaar 1981 werd door de Verenigde Naties uitgeroepen tot “Internationaal Jaar Van Gehandicapten”.

Wetgeving – Invaliditeitswetten

De ongevallenwet werd in 1901 ingevoerd. Een uitbreiding daarvan vond plaats in 1921 ten gunste van de arbeidende bevolking.
Sinds 1-7-1967 is van kracht de Wet op de Arbeidsongeschiktheid (WAO) en op 1-10-1976 is er de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet bijgekomen, de AAW.
Beide wetten hebben tot doel: het verzekeren van de Nederlandse ingezetenen tegen de financiële gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid.
In de AAW zijn daarnaast nog de bepalingen opgenomen voor het verstrekken van voorzieningen voor revalidatie ter verbetering van de levensomstandigheden.
De AAW is, in tegenstelling tot de WAO, die een werknemersverzekering is, een volksverzekering die voor alle inwoners tot 65 jaar geldt. Met uitzondering van gehuwde huisvrouwen en weduwen, tenzij er sprake is van inkomensderving. Er is evenwel nu sprake van een veranderende wetgeving. De AAW is een zg. bodemvoorziening en zit over het algemeen op het peil van het sociaal minimum. Men wordt “afgeschat”, d.i. dat men geschat wordt naar gelang van de procentuele arbeidsongeschiktheid van 25 – 80% om enige arbeidsprestatie te leveren.

Artikel bij p. 14, klik om te vergroten.
Artikel bij p. 14, klik om te vergroten.

[p. 14]

Sinds de wet op 1-10-1976 is ingesteld kom ik hiervoor in aanmerking, want ik voldoe aan alle eisen, ik ben 80 – 100% arbeidsongeschikt, waardoor ik recht heb op de hoogste grondslag – het sociaal minimum.
Na mijn echtscheiding in 1975 ontving ik een alimentatie, waarvan ik gelukkig niet lang gebruik behoefde te maken. Dankzij de inwerkingtreding van deze wet ben ik in ieder geval niet meer afhankelijk van een voorbije relatie! Toch blijft het duidelijk, dat de AAW geheel gericht is op personen die ongeschikt zijn tot enige arbeidsprestatie en waarvoor de gemeenschap verplicht is vergoeding te geven voor de “schade” daarvan ondervonden. Daarbij kan men zich afvragen wie of wat er nu eigenlijk ongeschikt is in de maatschappij waarin wij leven. Want als die maatschappij slechts oog heeft voor arbeidsprestatie en de gehandicapten alleen beoordeeld worden op de geschiktheid hiervoor, dan lijkt het of geen waardeoordeel wordt gegeven aan het feit, dat de invalide ook als mens gehonoreerd zou moeten worden. Deze overdenking wordt steeds vaker gehoord door de belangenorganisaties van de “afgekeurde” groeperingen, waardoor blijkt, dat er een groeiend inzicht is in deze problematiek.5
Immers, binnen de ideologie van het kapitalistische systeem, wordt degeen die werkt hoog aangeslagen, gehandicapten zijn moeilijk bemiddelbaar naar arbeid, waardoor voor hen nauwelijks welvaart bestaat.
Zie ook de 2% regeling van de overheid, die werkgevers verplicht invalide werknemers in dienst te nemen en waaraan nauwelijks de hand wordt gehouden.

[p. 15]

Er is een vergelijking te maken tussen gehandicapten en bijv. huisvrouwen, die ook nooit productief zijn, die geen loonvormend arbeidsvermogen hebben en geen maatschappelijke
ontplooiingsmogelijkheden.
De “wereld” van de lichamelijk gehandicapten en de “wereld” van de langdurig zieken, de “wereld” van de werkloze en de “wereld” van de buitenlandse werknemer, het zijn allemaal
belevingen van die “ene grote wereld”, maar het lijken volkomen verschillende werelden.6

Willy rechts, met haar zus Anke en moeder Ria voor Meddens in Den Haag, jaren 1950.

Mijn verhaal: na het eindexamen van de middelbare school moest ik onmiddellijk de arbeidsmarkt op. In die tijd (1949) lagen de baantjes op straat en ik had een goede schoolopleiding: het zou wel lukken. En omdat ik weinig anders deed en kon dan lezen (mijn grote hobby), zou het werken bij een uitgeverij zeker beantwoorden aan mijn verwachtingen.
Tijdens het sollicitatiegesprek met de personeelschef van de eerbiedwaardige, gerenommeerde uitgeversmaatschappij Martinus Nijhoff was mijn moeder aanwezig. De man begreep de moeilijkheden: één hand kon ik niet gebruiken, ik moest dus wel aangepast werk hebben!
Twee dagen heb ik daar gewerkt, toen werd ik ontslagen. ‘t Kon niet voor het bedrijf. Het kaartsysteem, dat men mij ter alfabetisering voorzette vergde zo’n tijdsduur, dat ik er die volle twee dagen voor nodig had. Nooit zal ik vergeten hoe “ongelukkig” ik mij bij Nijhoff heb gevoeld. Ze lieten me gaan. Zelfs de betaling bleef uit. ‘t Was de eerste confrontatie met de boze buitenwereld. Met als gevolg, dat de daarop volgende baantjes en banen, tot en met datgene waarmee ik nu nu bezig houd, mij nog steeds het angstige gevoel geven, dat ik het niet zal redden en dat ik, door ontslag bedreigd, reeds “met één voet op straat sta”.

[p. 16]

Hoe door deze en andere ervaringen de basis is gelegd voor een wankelmoedig zelfvertrouwen, zal ik trachten te beschrijven in het volgende hoofdstuk, dat handelt over mijn ontwikkelingsgeschiedenis.


  1. Uit: C.D. Moulijn e.a.; Leven met een handicap. []
  2. F. Boessenkool: Gehandicapten in de samenleving. []
  3. Uitg. Prov. Revalidatie: Korte beschrijving van een aantal belangenorganisaties van gehandicapten. []
  4. o.a. uit: A. Verkuyl e.a., Gehavend en wel – psycho-sociale aspecten van revalidatie. []
  5. naar Ernst Klee: Gehandicapt, naar een nieuw zelfbewustzijn. []
  6. Uit: J. Schreuder: Dankzij een handicap. []