Nabeschouwing: Vestdijk en de astrologie

 

Bron: De kunst van het falen, Uitgeverij Bzztôh, ’s Gravenhage, 1978, p. 9-16.
Een fiche uit Cornets de Groots 'Vestdijk-systeem'.

[A. Roland Holst en ik] ontmoetten elkaar naar aanleiding van deze toetsing van zijn planetaire conceptie aan een ver jeugdwerk. Toen, en bij volgende gelegenheden, kwamen wij als vanzelf op het thema Vestdijk en de astrologie. In het kort is dit het verhaal dat Roland Holst me deed:
Toen Vestdijk in de jaren ’24, ’25 fysiek en psychisch voor mirakel lag, werd hij behandeld door een nicht van Roland Holst, die behalve arts en tandarts, ook nog een psychologe was, uit de school van Jung. Daarbij publiceerde zij ook stukjes in het astrologisch tijdschrift Urania, o.a. over de schildering van Leonardo’s Avondmaal. Zij was het die Vestdijk inwijdde in de geheimen van de astrologie, die hem dan ook korte tijd tot haar adepten kon rekenen. Niet lang, want Vestdijks geloof erin verzwakte allengs en hij heeft deze ‘wetenschap’ dan ook zijn kritiek niet bespaard (Astrologie en wetenschap, 1949).
Ik raadde de naam van Vestdijks arts: mevrouw H.S.E. Burgers, want ik had nog kort te voren een recensie gelezen van haar boek, Leonardo da Vinci’s psychologie der twaalf typen (1963).
Ik kreeg haar adres, vroeg in een brief om inzage van haar Urania-artikelen, en schafte me inmiddels haar boek aan. Ik begon te vermoeden dat al die ‘mythen’ bij Vestdijk op éen grote mythe berustten, – die van de astrologie. Van mevrouw Burgers kreeg ik een allervriendelijkste brief terug, waaruit ik me veroorloof te citeren:
‘Mijn broer en ik ontdekten in alles wat het getal 12 toonde, de twaalf sterretekens, en natuurlijk in de 12 apostelen. Ons interesseerde vanzelf het Avondmaal van Leonardo, wat al heel duidelijk en onderstreept de 12 karakters demonstreert. Ik heb daar verder járen lang over zitten broeien hoe ik deze zaak, dus een intuïtieve aanschouwing, logisch wetenschappelijk kon demonstreren. Dat boekje van me schreef ik ook al lang geleden, ’t is verleden jaar pas uitgekomen.
Heus niet alleen in De kelner en de levenden heeft Vestdijk zijn psychologie geheel uit de astrologie geput …’ De brief is van 9 februari 1965. De laatste zin uit het citaat versterkte mijn vermoeden – zie boven – tot een vooroordeel.
Ik wist niets van astrologie; mijn belangstelling ervoor was tot voor kort nul komma nul. Maar ik ging aan het werk, en toen mijn boek De chaos en de volheid in december ’66 bij Bert Bakker verscheen – ik heb als een slaaf moeten zwoegen – was ik tenminste geen volslagen leek meer op dit gebied; ook geen expert, stel je voor, maar nog minder een adept, zoals sommige critici als maar willen, die N.B. tegen hun eigen voorschrift in een schrijver vereenzelvigen met de stof die hij biedt. Consequent doorredenerend in hun lijn zou ik ook nog een gnostiker, een Kathaar-troubadour, een alchemist moeten zijn, omdat ik de euvele moed had deze zaken terecht met Lucebert, Elburg en Mulisch in verband te brengen! Ik ben er niet gek genoeg voor, al heb ik in mijn paranoia nog zo’n behoefte aan stelselmatigheid.

Een systeem-Vestdijk zette ik dus wel op – in een zg. ‘Vestdijk-catechismus’, gevolgd door een groot aantal stellingen. Onlangs, bij een verhuizing, vond ik de kladden en notities, tijdens het schrijven van De chaos gemaakt, terug. Iets van de ‘catechismus’ is nog terechtgekomen in het laatste hoofdstuk of opstel ervan. Voor ik straks die rommel in de prullenbak zal deponeren, citeren ik er wat uit, – voor de aardigheid, en vanwege het wetenschappelijke, zal ik maar zeggen.

Vr. Waar hoort de groteske mens thuis?
antw. Daar waar de monsters nog dieren moeten worden, de dieren nog mensen, de mensen nog goden. (Het bardo – met een hindoeterm; het nulpunt Aries; zie o.a. Bericht uit het hiernamaals, De kelner).

V. Wie is hun heerser?
a. Uranos, als duivel in priestergewaad; Steenbok. (Uranos uit Mnemosyne, de geestelijke uit Het veer, De kluizenaar en zijn duivel).
V. Waarom wordt in De kelner het teken Waterman voorgesteld door Haack, die overeenkomt met de Judas van Leonardo die op het Avondmaal voor Steenbok doorgaat, en wat zegt ons dat over Vestdijks kijk op Petrus (Steenbok bij hem, Waterman bij Leonardo).
a. Zie: De grootheid van Judas (Essays in duodecimo)

De stellingen:

In De kelner en de levenden is de kelner de Christusfiguur, in Een Alpenroman is de kelnerin dat. Kelners en kelnerinnen worden gekruisigd bij Vestdijk; ze dalen af in de onderwereld en herrijzen, – ánders dan bij de ridder Hugo (De oubliette), die in dat onbewuste blijft steken…

Als Vorbrot (Het genadeschot) het heeft over zijn autobus, ‘mijn achterkant, mijn allerongelukkigste schim, waar ik zelf de schim van ben’, dan tekent hij in die woorden ook zijn soortgenoot Boogschutter Cheiron (Aktaion onder de sterren). Boogschutters gaan op in het niet bij Vestdijk, maar jagers (Aktaion, Johann Faschauner) verschijnen ons als een godheid.

Bladzijden lang gemeier in de vorm van vraag en antwoord en stelling. Best leuk voor een avondje AVRO-uit, iets voor een quizz zonder tv.
Mijn fout was niet de opzet van een schema, maar het vooroordeel als basis ervan. Dat mijn duiding van de boeken in De chaos te verdedigen valt (het ‘ideologische’), dankt zij juist aan de neutraliteit van de astrologie (het ‘schematische’), zegt Vestdijk in zijn kritiek Schema en ideologie (Maatstaf ’67).

Dat betekent:
1. Vestdijk heeft zijn psychologie niet geheel aan de astrologie ontleend: hij kende natuurlijk ook mensen. Bovendien: een romanfiguur wordt niet alleen door de schrijver geschapen, maar ook – buiten diens wil om – door de roman zelf.
2. Er is geen gemeenschappelijke basis van astrologische aard voor de ‘mythen’ die aan zijn romans ten grondslag (novellen, etc) zouden liggen.

Maar dat opent de vraag, of er geen grondslag van gemeenschappelijke, maar ándere aard te vinden is.
Waarom voelt hij zich ze aangetrokken tot het mythologische – Aktaion, Mnemosyne, Merlijn – en bij uitbreiding tot het historische genre? Ook zijn poëzie is van mythologie doorzogen; ik noemde al Mnemosyne, Merlijn, ik wijs op de Griekse sonnetten, om me maar tot de Gestelsche liederen te bepalen.
En het is die poëzie die naar mijn mening de juiste weg wijst. De weg naar Albert Verwey.
In Vestdijks studie Albert Verwey en de Idee schrijft hij:
‘Indien de mythologie niet bestond, zou men haar moeten bedenken alleen om de dichter van reeksen en boeken in staat te stellen zijn bedoelingen te realiseren! De mythologie immers kan men definiëren als het algemeenste waartoe men tevens in de persoonlijkste verhouding staat, – algemeen niet alleen door de gewilligheid waarmee de mythologie zich tot de meest uiteenlopende interpretaties leent, maar ook doordat zijn menselijk gemeengoed is, eigendom van ontelbare generaties, die steeds weer tot dit ene pantheon van imaginaire voorouders terugkeerden en het aan elkaar doorgaven zoals het poëtisch symbool in een reeks van verzen doorgegeven wordt, – persoonlijk niet alleen doordat de dichter uit de mogelijke interpretaties die kiezen kan welke hem op één bepaald moment het meest bevredigt of het vruchtbaarst toeschijnt, maar ook door de innige verstandhouding tot een traditie, die zó weinig versteend, zó ultrabewegelijk is gebleven, dat zij zich met onze intiemste, ja huiselijkste aandoeningen laat verbinden. De mythologie vervangt zowel een journal intime als een wijsbegeerte over de grond aller dingen; de goden, die erin optreden, krimpen in tot gymnasiumvrienden met hun fouten en hebbelijkheden, en dijen uit tot Platonische schimmen, die de “topos noètos”, de “slechts in gedachten te kennen plaats” bevolken. De mythe is een symbool in vergroting, dat een eigen leven is gaan leiden, maar ook een symbool in verkleining, vergroeid met ons bestaan, verweven met de prilste zintuiglijke indrukken, zoals sprookjes dat zijn. Zij is een harmonie der sferen voor het speculatieve vernuft, – zij is een “Chiffreschrift der Natur” voor kinderen, alruinenzoekers, astrologen, dichters, dagdromers en zonderlingen.’

Mythologie: het algemeenste waartoe men in de persoonlijkste verhouding staat. Hetzelfde valt van de astrologie te zeggen, en men kan in bovenstaand citaat vrij vaak de term ‘mythologie’ door ‘astrologie’ vervangen, zonder zich op tegenspraak te betrappen. Maar welke verhouding bestaat er dan toch tussen die twee?

In Mnemosyne is dit min of meer in reinkultuur te zien. Elke muze heeft haar eigen planeet; elke muze ‘is’ een mythe. Samen vormen ze ‘de’ mythe, – die van Mnemosyne, en die mythe verandert met het schijnsel dat op haar neerdaalt, zoals de student verandert die tot het inzicht komen moet, dat zijn binding aan, zijn afhankelijk van goden en godinnen, berust op het feit dat hij ze zich in zijn kinderlijkheid zelf geschapen had. Dat zij in wezen projecties van hem zijn – dat hij die wezens zelf was.

Niet de astrologie was een gemeenschappelijke basis voor al die mythen die me zo troffen in Vestdijks romans, het is veeleer andersom, al druk ik me dan voor de verbeelding ongelukkig uit, aangezien de astrologie hier geen ‘bovenbouw’ is, zoals het ‘ideologische’. Ik kan het veel beter zó uitleggen: de mythe als basis van de roman (novelle, etc.); de uitstralingskracht van die mythe als het ‘ideologische’; de astrologie als het ultraviolet, dat personages (en soms situaties) belicht van een hoger gezichtspunt uit: zij is een hulpmiddel voor het perspectief van de vertelinstantie, en derhalve geen buitenliterair element. Daarbij: de relatie tussen ‘mythe’ en ‘astrologie’ is hier niet eenzijdig-rechtlijnig, ‘van boven beheerst’, als bij Deirdre, maar dialectisch: Vestdijks mensen hebben een vrije wil en kunnen de sterren en planeten op een afstand houden als ze willen. Die dialectiek over het hoofd te hebben gezien onder invloed van mijn gesprekken met Roland Holst, was mijn eerste stap naar het vooroordeel, dat door de brief van mevrouw Burgers werd versterkt.
Welk belang heeft het eigenlijk voor de lezer zich rekenschap te geven van de astrologie als perspectivisch hulpmiddel? Wie een boek als De kelner leest, merkt op dat naast de kelner-Christus-figuur Richard Haack als belangrijkste der apostelen in aanmerking komt voor de plaats van Petrus. Dat is heel redelijk, en zo kan het verhaal ook best genoten worden. Maar wie Leonardo’s plaatje legt naast de roman, stelt vast dat Vestdijk niet Petrus, maar Judas koos voor het teken Waterman. Wat betekent dat zíjn Petrus (vader Kwets) een Steenbok is! Wanneer ik toen de dialoog tussen ‘mythe’ en ’teken’ had doorzien, had ik deze vraag opgeworpen, die ik nu in de pen liet: wat zou er van Christus’ kerk geworden zijn indien die niet op de stevige rotsgrond van Petrus, – ook niet op de verraderlijke Judas – maar op diens ‘grootheid’, de ‘mythe’ was gebouwd? Welk licht werpt dat nochtans op het bij Vestdijk zo ongewoon geladen begrip ‘verraad’? Hoe staat zo’n opvatting in verband met Vestdijks kijk op de religie? Deze vragen hielden mij bezig – ook en juist toen; ik stelde ze toch, maar niet al te direct in mijn slotopstel. Wie mijn boek de bedoeling toeschrijft van Vestdijks werk te willen benutten als een illustratie van een min of meer occult systeem, miskent het karakter van dat boek.
Faalde ik? Ik faalde. Maar niet zonder enthousiasme èn met kansen op beter en dieper inzicht. Ik hoefde het in het boek niet uitgesproken, maar in de geest nog steeds op de achtergrond werkende vooroordeel maar op te heffen, en de mythe in te schakelen…

Plaats een reactie