Over: Paul de Wispelaere, Facettenoog, Manteau, Brussel, 1968.
Weergave volgens correcties in auteursexemplaar.
[p. 161]
Onder de titel Facettenoog bundelde Weverbergh de beste kranteartikelen van de aan Het Vaderland verbonden recensent Paul de Wispelaere, mijn voorganger in deze kroniek van De Gids. Zulke bundelingen worden altijd ontvangen met de vraag naar de zin ervan, omdat een vooroordeel wil dat een dagbladartikel een ééndagsvlieg is, – principieel van een ander niveau dan de uitvoeriger, niet in haast geschreven, en dieper doordringende bijdrage van gelijke strekking in een literair tijdschrift. Maar bij De Wispelaere wordt deze vraag kwestieus: hij schrijft niet gehaast, hij is niet oppervlakkig, zijn dagbladkritieken zouden geen tijdschrift misstaan en integendeel voor vele daarvan een uitkomst betekenen. De recalcitrante Weverbergh is terecht de eerste die een lans breekt voor de bundeling van zulk krantepapier: ‘Laten we realistisch zijn: onze literaire opinie wordt uitsluitend in de krant gemaakt’, zegt hij in zijn ‘Met de neus in de krant’, de inleiding tot deze bloemlezing. Hij snijdt in hoofdzaak twee dingen aan: het gezag van de criticus en het niveau van de dagbladrecensie – twee heus niet zo eenvoudige zaken. Maar Weverbergh pakt ze aan van de huiselijke kant: “Tijdens mijn vormingsjaren,” schrijft hij, “bleef ik tot mijn ongeluk van een goede lectuurgids verstoken.” De klacht moet van toepassing zijn op een hele generatie: Rodenko zweeg toen Weverbergh nog aan het woord moest komen; Jan Walravens overleed voortijdig, en zijn visie op de moderne literatuur – met andere heeft hij zich, geloof ik, ook niet beziggehouden – werd door vriendschap voor mijns inziens duidelijk zwakke broeders vertroebeld. De enige mensen in wie Weverbergh tijdens zijn vormingsjaren vertrouwen stelde, waren allerhande recensenten, zegt hij, en: “hun gezag was onbetwist”. Dit laatste spreekt vanzelf: voor iemand die een lectuurgids behoeft, is de criticus (dat wil zeggen één van de critici) de énige man met gezag, omdat hij de énige man is, of schijnt te zijn, met zoiets abnormaals als een ‘norm’ – ongeacht of hij oog heeft voor het bovenpersoonlijke dat achter het persoonlijke schuilt, dit is oog voor die nuances die het algemene na enig denken en beleven helpen duiden (type Verwey), dan wel oog voor persoonlijke zwakheden, die, indien getroffen, van het bovenpersoonlijke en algemene niet veel meer blijken te tonen dan een ruïne of een karikatuur (type Hermans). Ik stel deze twee typen voor het gemak als polen tegenover elkaar (tussen beide bevinden zich nog tal van mengtypen) omdat hun verhouding tot elkaar en tot de literatuur door zo’n eenvoudig schema duidelijk wordt. Het type Verwey is gevoelig genoeg om het ‘persoonlijke’ te sparen, en dus, onder aanvoering van allerlei rationele argumenten, het boek van tweede rang tot de ‘officiële’ literatuur toe te laten, dan wel die toelating van een overigens eersteklasboek te weigeren op grond van de overweging dat dat geen ‘literatuur’ is; men denkt hier aan auteurs als Focquenbroch, Speenhoff, Hennebo, Willem Walraven – miskende talenten die vooral door ventaanhangers in de aandacht zijn gebracht. Het type Hermans heeft, in weerwil van zijn de persoon hekelende harteloosheid, voornamelijk emotionele motieven om te voorkomen dat de ‘officiële’ literatuur met een beroerd boek wordt opgescheept. Paul de Wispelaere, zegt Weverbergh, is steeds bereid de schrijver van het te bespreken boek
[p. 162]
“ruim crediet te geven om mogelijke ontmoediging te voorkomen. Bovendien kan een diplomatisch ontzien van gevestigde literatoren, zowel als een poging om te vermijden die ook ècht tegen het hoofd te stoten, bij Paul de Wispelaere niet ontkend worden.” De Wispelaere staat in ons schema blijkbaar dichter bij Verwey dan bij Hermans. Merkwaardigerwijs moet hier worden vastgesteld dat Weverbergh zelf eerder tot het type-Hermans hoort – het citaat van D. Hillenius dat boven de inleiding prijkt, neemt alle twijfel over Weverberghs plaats in het schema weg. Vatten we nu ons inzicht samen, dan doet zich de paradox voor, dat de voor de persoonlijkheid zo gevoelige criticus juist op formele kenmerken let, terwijl de voor het kunstwerk geporteerde criticus in de eerste plaats afvliegt op de hem al dan niet sympathieke persoonlijkheid van de auteur. Voor mij is dit een aanwijzing dat het gedrag van de critici de vorm-vent-tegenstelling heeft veroorzaakt, en dat de werkelijk aanvaardbare stelling een vent een vent een vorm een vorm geen of weinig verdedigers telt. Ik betwijfel of Weverbergh aan ’t slot van de inleiding Paul de Wispelaere werkelijk op een inconsequentie betrapt: in feite ontgaat het hem dat een wijze van kritiseren als die van De Wispelaere altijd de persoon van de auteur ontziet.
“Paul de Wispelaere is zonder twijfel één van de beste recensenten uit het Nederlands taalgebied; – wat het strikte domein van de ontleding betreft allicht de beste,” schrijft Weverbergh. En hij stelt vervolgens een rapport op over de werkwijze van deze criticus, en maakt een lijst (blz. 11 en 12) op van bij De Wispelaere voorkomende begrippen, die alle vaagheid missen en daardoor werkelijk bruikbaar zijn, niet alleen voor de criticus, maar ook voor de schrijver en vooral voor de leek die zich in deze stof verdiepen wil. Paul de Wispelaere is vooral een pedagoog en Weverbergh zegt met zoveel woorden dat zijn keuze een pedagogisch doel heeft. Het eerste artikel van De Wispelaere in deze bundel sluit op dat lijstje mooi aan, en bevat twee problemen waar ik in het kort iets van zeggen wil. De Wispelaere heeft het hier over het begrip ‘structuur’ zoals dat door S. Dresden wordt uiteengezet. Structuur, en ik citeer hier De Wispelaere: “is niet zomaar met een ondubbelzinnig synoniem of een wiskundig gefixeerde definitie te bepalen, om de eenvoudige reden dat de structuur zich nooit in abstracto laat losmaken van de concrete roman zelf, maar integendeel de essentie van die roman is.” En voorts: “volgens het modern artistiek bewustzijn [is] de romanschepping voor de schrijver zelf niet een van tevoren bepaalde expressie, maar een door het schrijven zelf groeiende ‘recherche’ en creatie.” ‘Structuur’ wordt hier – de schrijver handelt over Dresdens boek Een wereld in woorden – met de roman in verband gebracht. Tegen wat er gezegd is, valt, dunkt me, geen woord in te brengen. Behalve dit: dat elke literaire schepping die die naam waard is, zulke structuur is ingeschapen. Het zien van die structuur is dan ook niet een verdienste van het modern bewustzijn. Men is zich in alle literaturen, in alle tijden, van zulke structuur bewust geweest, en de zorg om de vorm – toegespitst in het geven van regels en wetten – bewijst het. Juist doordat literaire kunst die structuur heeft, of is, onderscheidt ze zich van de stoffelijke werkelijkheid, waarvan de structuur wèl, of in hoge mate, door wiskundige formules te achterhalen is.
Dat de criticus op het stuk van de vormkritiek van het normatieve standpunt is afgestapt, en op beschrijvende wijze zijn werk doet, is uiteraard een winstpunt, al staat vast dat een aantal schrijvers nu zichzelf de wet gaat stellen (Develing, die zijn ziel in zijn theorieën legt, en zijn theorieën doodt in zijn project; C. C. Krijgelmans, die van een volkomen willekeurig gegeven uit, een van te voren vaststaand schema inhoud verleent, als vóór hem de rederijkers en bij voorbeeld de sonnettendichters). Waarbij het een enkele hunner ontgaat dat literatuur een bouwwerk is van de fantasie, en niets met de in de natuur geldende wetten van doen heeft – er zich zelfs tégen keert als het goed is (maar dan is het natuurlijk ook bijzonder goed!):
… om een woord
Dat sonder weergae is, moet arme Waerheid voort,
[p. 163]
En om een braever woord dan woorden die wat seggen,
Moet onred’ inden topp, en Reden onder leggen,
zei Huygens dus in zijn ‘Aen den Leser; voor de Bij-Schriften in Constantyn Huygens’ Hofwijck’, een gedicht dat van dichters getuigt:
Wij lijden van den Rijm al dat het Schip in Zee
Van vloed en ebbe lijdt
En:
Maer, Stierman, Waer is ’t Schip ten einde van sess weken?
Voor St. Helena? Jae, soo ’t Gott en water will,
Soo niet, aen St. Thomé, of mog’lijck in Brasil.
Dat doet de blinde kracht van ongemerckte Stroomen,
Soo gaet het in ’t beleid van Rijmers en haer’ droomen…
Waaruit men ziet dat het ‘structuurprobleem’ bij ons al een tijdje bestaat. Van het sprookje als zou de renaissance zich hebben toegelegd op de kunst de natuur na te bootsen, valt, in de renaissance, dan ook opvallend weinig te bespeuren; veel minder in ieder geval dan in het wishful thinking van de lui die het sprookje zo graag vertellen. In samenhang hiermee kom ik nu op het tweede punt, waar dit belangrijke opstel van De Wispelaere toe leidt: dat van de ‘natuurgetrouwe’ romanheld.
“Een professor van mij,” schrijft De Wispelaere, “gebruikte destijds de romanfiguur Raskolnikov voor de studie van de psychologie van de misdadiger: daar heb je ’t: een romanpersonage wordt behandeld alsof het een levend mens was.” Hij heeft natuurlijk gelijk, De Wispelaere, maar de vraag is hier of de hoogleraar ongelijk heeft. Nee. Want ook als hij naar Landru verwezen had, had hij verwezen naar een leven ‘in woorden’ gevangen. Landru is niet veel reëler, niet veel schimmiger, hoogstens wat doortastender dan Raskolnikov. Maar wie de misdadiger niet kent, maakt best langs een van deze kerels kennis met hem. Zij vormen tussen het algemene en het bijzondere de brug. Het gaat bij onze begripsvorming in deze zaken niet om wezens van vlees en bloed, maar om goden, helden, – figuren, mythisch van allure, onwerkelijk van karakter desnoods, maar reëel in hun gevoelens, en daardoor bereikbaar voor ons. Raskolnikov en Landru: ze leven wel degelijk, niet in de natuur, niet in de nagebootste natuur, niet in het verleden, niet eens in het boek, maar in onze geest óók als we maar zijdelings ooit eens van ze hebben gehoord. Zij verbinden werkelijkheid en fantasie, en dáárom kan een boek ook nooit echt autonoom zijn.
Een criticus die in hoofdzaak op het formele let, zoals De Wispelaere, doet veel, en als hij dat vele goed doet, zoals De Wispelaere, nog meer. Een criticus die bovendien de idee waar een schrijver vanuit gaat, volkomen serieus neemt – en daardoor de auteur noch de-mens-in-die-auteur in zijn beschouwing meer kan omzeilen – vult die eerste criticus op ideale wijze aan. Het is een gemis, als men in de bespreking van Vogelaars Anatomie van een glasachtig lichaam het begrip ‘glasachtig lichaam’, dat als term in de anatomische beschrijving van het oog is opgenomen, maar half ziet geduid. Waarom zou men de greep op een auteur verslappen, wanneer hij zich zó doordacht overlevert aan kritiek?
Maar vaak genoeg toch verstaat De Wispelaere die kunst wèl, en herkent hij in een literair werk de noodzakelijke omzetting in vormen van iemands echte, of geveinsde, of door roddel toegedichte, misschien wel daardoor in het leven geroepen ideeën, en is hij in staat die kunst te zien onder één aspect: dat van de in iemands leven uitstralende mythe, die èn dat leven èn dat werk voedde en zin gaf. Ziet Paul de Wispelaere zo, zoals het geval is bij Develings project of Vanvugts roman (de mythe is in beide gevallen die van de naamloze en de auteur houdt zich in beide gevallen dood), dan is hij moeilijk of niet te overtreffen.