14 november 1985

Bron: Archief Cornets de Groot.

[p. 22]

Totaal geen bericht van Andrea. Ik heb het er later nog even over, want ik weet niet precies wat ik er nu van zeggen moet.
In V.N. een art. van Komrij, waar ik het geheel mee eens ben. Dat zou zij ook eens moeten lezen.

Eveneens in dat blad een art. van Tessel Pollmann. Daarin de vraag, of schrijven over Indië altijd gebeurt van een europeocentrisch perspectief (antw. nee. Maar dat er historici zijn die dit perspectief te eng vinden, is bij het publiek niet algemeen bekend. Lou de Jong is te populair, hier). Mijn boek is batavia-centrisch. Batavia is Nederland en Indië en Indonesië, een wereldstad. En een dorp. Hoe dacht ik toen over Nederland?
Ik vond het klein, misschien wel eng: ik kende een paar echte Hollanders. Java was vier keer groter dan Holland en Sumatra weer drie keer groter dan Java. Holland was een speldeprik op de wereldbol, en dat maakte weinig indruk op mij. Beatrix werd geboren. In Batavia werd daar veel drukte over gemaakt met erepoorten, optochten e.d. Maar ik merkte daar weinig van. Wel was er een soort nationalisme in de liedjes die we zongen (Kun je nog zingen etc): bv. Wien Neerlands bloed, gezongen door roetzwarte jongens en meisjes; Hollands vlag waait overal, etc. Daar ging wel een zelfbehagen, een zelfverheffing in schuil, in de geest van: dat hebben we ‘m toch maar geflikt. Het militaire – mijn opa van moeders kant was een leeuw op het slagveld (Bali), zijn borst behangen met vele onderscheidingen, meester op de sabel, de degen, het geweer, waarvan hij de diploma’s bewaarde – sprak mij nimmer aan. Ik vond militair vertoon altijd belachelijk, een soort van overbodige stoerdoenerij. Speenhoffs ‘Daar komen de schutters’ verwoordt vrij zuiver mijn gevoelen. Mijn moeders moeder, een lief en buitengewoon naïef kinderlijk vrouwtje (1.60 m), bewonderde alles wat maar naar het militaire zweemde. Ze kende tal van marsliedjes, en de woorden die er bij hoorden. Toen ik in dienst ging, en me aan haar vertoonde in militair tenue, sprong haar hart op van vreugde, wat me ondanks alles toch verbaasde. Mijn opa herinner ik me niet. In ’37 kregen we in Padang bericht, dat hij stervende was. Overhaast vertrokken we naar Batavia, maar kwamen natuurlijk te laat. De bootreis alleen al duurde vier dagen. Ik bewaar er prachtige herinneringen aan. Een halfgaar meisje dat bij de aanblik van de Krakatau, ’s morgens in alle vroegte – een uur of zes – , riep: ‘Een vugende spugende berg’. Ik was twee jaar ouder dan zij, en vond haar allemachtig stom. Zo keek ik haar ook aan, zonder commentaar.
De verhalen gaan, dat ik als heel klein kind heel goed met opa overweg kon. Hij studeerde in die tijd – hij was inmiddels gepensioeneerd – Sanskriet, en ik hielp hem met het halen en opbergen van zijn boeken en schriften. Zelf kraste ik ook hele bladen vol en vertrouwde hem toe, dat ik later ‘pessor’ wilde worden, – professor. Daar is het nooit van gekomen, helaas. Militaristisch was ik in ieder geval niet, en koningsgezind al evenmin. Europeocentrisch denken kwam in mijn hoofd niet op, eenvoudig omdat de kennis ontbrak. Maar ik was me toch bewust van een zekere rivaliteit tussen Hollanders en Indo’s, een rivaliteit die tussen Indo’s en Indonesiërs natuurlijk ook wel bestond, maar die daar nooit tot uiting kwam in pijnlijke scheldwoorden als ’totok’.* Dat woord schiep afstand. Daar wilde je niet bij horen. Met Indonesiërs, Chinezen, Molukkers ging je makkelijk om, met Europeanen niet. Die waren anders en vreemd. Verschil van ras bestond niet voor mij, geloof ik. Wel merkte ik verschillen op: hun taal was anders, hun vormen van omgang, hun eten (dat was of flauw of zoet), de geur van hun transpiratie: ze gingen in het algemeen niet twee of drie keer per dag in bad.

* Geliefd was ook ‘kaaskop’. De totoks verweerden zich, door ons (Indo’s) ‘pinda’ te noemen, of, beter: ‘katjang’. Toch was dat minder kwetsend. Hollanders zijn doorgaans vriendelijk.

[p. 23]

Toch hoorde je ook niet bij Indonesiërs, al was hun eten aan het onze gelijk (of andersom, moet ik natuurlijk zeggen). Maar zij hadden andere eetgewoonten. Geen tafelgerei, eigenlijk vaak genoeg niet eens een tafel. Oprispingen na het maal, ten teken daarvan dat het zo goed had gesmaakt. Een Indo is toch eigenlijk iemand die Indonesisch voedsel eet met Europese tafelmanieren. Wat is daar voor eigens aan? Eigen is, dat hij er betrekkelijk gelukkig mee was. Hij identificeerde zich noch met de een, noch met de ander. Hij combineerde. Hij combineerde bv. snert met rijst en sambal.
Maar hij werd door de nationalisten met de Nederlander vereenzelvigd,- dat is éen punt. Een ander is, dat hij zich tenslotte, in de bersiap-tijd, met de Nederlander solidair voelde: men hoeft zich niet te laten afslachten door jongeren, die al dan niet door fascistische propaganda waren vergiftigd.
Hij verweet de nationalisten hun samenwerking met Japan, hun deelname aan de strijd tegen het ‘westerse imperialisme’, dat na de geallieerde overwinning helemaal zo imperialistisch niet bleek. Britten en Amerikanen stonden heel welwillend tegenover de eisen der nationalisten. Soekarno werd dan ook niet – op voorspraak trouwens van Yamamoto – als oorlogsmisdadiger beschouwd. Maar dat betekent, dat hij zich niet met de Jappen had hoeven af te geven in zijn strijd tegen het Nederlandse kolonialisme. Als het al niet zo is, dat Soekarno een ‘instrument’ was in de handen der Jappen, maar dat zíj een instrument waren waarmee hij de onafhankelijkheid hoopte te bevechten, dan nog blijft het waar, dat zijn samenwerking een samenwerking met het fascisme was, ook al laat men de allerverzachtendste omstandigheden gelden.
 

Plaats een reactie