Een anti-reisgids

Bron: Herwig Leus (eindred.), In gesprek met Hugo Raes (Interviews en beschouwingen), Amsterdam, 1969, p. 104-114.
Over: Hugo Raes, De lotgevallen, Amsterdam, 1968.

[p. 104]

I

Als Louis Paul Boon zegt: ‘Schop de mensen een geweten’, dan formuleert hij de eis van een tijd, zo verontrustend, dat we die allang vergeten zijn. Zijn leus drukt uit dat het in de literatuur van toen om andere bekommernissen ging dan om onze ontvankelijkheid voor – liefst aangename – indrukken. Van Boons woorden gaat de suggestie uit, dat literatuur ondergeschikt behoort te wezen aan de strijdende houding van de auteur. Het dient te worden gezegd dat Boon gewoon gelijk heeft: er was – en er is – veel in het leven dat de moeite van het bestrijden waard is. En het is die strijdlust zelf, die het werk zijn al dan niet tijdelijke waarde geeft.
Aan de andere kant heeft zich bij enkele critici (die toch de aangewezen personen zijn over de literaire waarde van iets iets te zeggen) de mening gevestigd, dat het voor een auteur een verkeerd standpunt is, zich af te vragen of iets wel literair verantwoord is. Zij wensen in de eerste plaats spontaniteit, en zijn het dus in dit ene opzicht volkomen met de vechtersbazen eens. Zij zijn het eens met schrijvers wier schrijverschap in dienst staat van hun strijd – met schrijvers voor wie het schrijverschap in principe accidenteel is. Hèbben die auteurs dan nog de pech zulke klinkende namen te dragen als deze van Multatuli of L. P. Boon, en wordt hun werk door deze zelfde

[p. 105]

critici aangeprezen om de literaire waarde ervan, dan is het al heel begrijpelijk dat ze zich danig bekocht voelen, – want hen ging het daar niet om. Zij hebben niet gezocht naar de overtuigende vorm; die kwam, – vanzelf, bij de gratie van hun strijdlust, en het spreekt vanzelf dat Boon meer waarde hecht aan de verontwaardiging van een Gustave Vermeersch dan aan de esthetische trefzekerheid van iedere willekeurige door de muze gezegende poëet. Het is daarom heel goed in te denken dat Boon, in een recent t.v.-programma aan Hugo Raes gewijd, verklaarde zichzelf als de ‘jongste’ schrijver van Zuid-Nederland te beschouwen.
Maar hoe komt het dat in Boons ogen jonge auteurs als Weverbergh, Herwig Leus en Hugo Raes, vergeleken bij hem ‘achtergebleven’ zijn, en dus ‘ouder’?
Wij moeten in aanmerking nemen, dat Boons militante streven op zeker ogenblik parallel liep met dat van de vernieuwers uit de eerste jaren vijftig, de experimentelen. Maar toen het gevecht van de experimentelen om erkenning gewonnen was, hield hun strijd op. Toen pas kon blijken dat voor sommige der experimentelen het schrijverschap essentieel was, – en het geëngageerde schrijverschap desnoods accidenteel.
Nu, nu het experiment vaste voet aan grond gekregen had, kon de schrijver vragen of zijn gekozen taalmiddelen wel literair verantwoord waren. Moest er nog gevochten worden, wat was er dan op tegen om dat – met de zojuist verworven nieuwe esthetische middelen – zo overtuigend mogelijk te doen? Iedere van buitenaf komende actie is de dichter een challenge. Zijn ervaringen leveren het materiaal, dat door zijn beleving wordt omgevormd tot een literair iets. Waartoe te verhinderen dat iemand uit professie, of drang, of roeping, de diepste lagen van de taal aanboort? Waartoe eisen, dat de ogenblikkelijke aandoening van haat of liefde of verachting direct uitgeschreven wordt, met alle kans dat de werkelijke functies van het woord als gebruiksteken, als drager van expressie of als puur

[p. 106]

klankfenomeen maar voor de helft of voor minder aan de dag treden? Zo men eist dat kunst ondergeschikt zij aan enig ethisch, sociaal of religieus doel, moet men dan niet voor dat immers hoog geachte doel eveneens en vooral eisen, die zorg voor de creatie, die alleen blijkt uit de vormvastheid ervan?

Het bovenstaande is een wat lange omweg om de hieronder volgende woorden uit een interview met Hugo Raes in ‘Mep 18, 19,20’ het nodige reliëf te geven:
Interviewers: ‘Het is een verkeerd standpunt zich af te vragen of iets literair verantwoord is.’
Raes: ‘Mogelijk, maar ik weeg alles nogal veel af op dat gebied. Het is een soort onzekerheid of iets aanvaardbaar is voor de lezer en of iets technisch aanvaardbaar is. Ik vind dat zo’n dingen ook moeten bekeken worden.’
En Raes zegt verderop: ‘Ik kan niet zo maar een idee naar het einde toe uitschrijven () dan schrijf ik iets dat mij die dag ligt () ik schrijf dus min of meer verward, kriskras door mekaar.’
Wat opvalt is dat Raes in zijn eerste antwoord het spontane en intuïtieve schijnbaar niet, in zijn tweede antwoord schijnbaar wel volgt. De oplossing van deze schijnbare tegensprakigheid in zijn verklaring is, in voorgoed beslissende woorden van Jacob Geel, aan te halen: Die zegt in Het proza: ‘Zoo ik mij niet bedrieg, dan is het eene dwaling, wanneer () talent geheel voor eene kostelooze gift der natuur gehouden wordt, omdat het natuurlijk, dat is ongedwongen, los en gemakkelijk moet wezen. Het moet vanzelfs komen, zeggen zij, en niet gezocht worden. Daarom ook schrijven velen, en wachten het al schrijvende; en het opstel is af, en – het is niet gekomen! Een vooroordeel, bij overlevering voortgeplant, keurt dit zoeken af. Maar is men het eens omtrent het woord zoeken? Stellen wij een prozaïst, die eene gedachte neder geschreven heeft, duidelijk en naauwkeurig genoeg: hij leest ze nog eens over, en de uitdrukking schijnt hem loom en traag. Indien hij zulk een

[p. 107]

is die, in zijnen spoed, over dit struikelblok heenstapt en niet omziet, laat hem voortspoeden en zien waar hij te huis komt! van dezen spreken wij nú niet; maar, zoo hij iemand is die iets geestigers verlangt, hoe moet hij doen? wat begeert het vooroordeel? – dat het hem invalle; dat hij niet zoeke. – Doch, het zij dit nu terstond, of naderhand, bij betere luim, hem invalle, hoe zal dit gaan? wanneer hij niet denkt? – niemand kan gedachteloos zijn – wanneer hij aan iets anders denkt? dan is het onmogelijk. – Zoo moet hij toch denken dat hij wenscht dat het hem invallen zal. Wel nu, dit noemen wij zoeken, en het geschil houdt op. Er bestaat eene kunst, die zulk eenen geest, zulk eene levendigheid en warmte zoekt; maar zij is moeijelijk: want zij is de vereeniging van vele volkomenheden, en wat zij levert, moet aan het natuurlijke gelijk zijn’…

Voor Geels zoeker is stijl niets anders dan inzicht in wat een situatie (reëel of verbeeld) van zijn kunst mag vergen – dat is iets anders dan het aanwenden van stilistische middelen tot het bereiken van een buiten die kunst gelegen doel. Van die zoekende aard is ook de stijl van Hugo Raes, – zoveel is mij na lezing van het interview en van zijn laatste boek, ‘De lotgevallen’, duidelijk geworden.

II

wi sijn inden seuenden clijmaet ofte
graden vander manen ende die mane
is licht beweghet ende is een planete
des weechs

JAN VAN MANDEVILLE

In de middeleeuwen bestond er een ritueel, waarbij geesteszieken een tichelsteen met de naam DYMPHNA werd omgehangen, tijdens het gebed van de priester. Die naam werd toen

[p. 108]

bezwerende kracht toegekend: Dymphna was een uit Ierland voor haar voor bloedschande niet terugdeinzende vader naar België gevluchte Christin, die echter bij Gheel werd achterhaald en door haar vader gedood. Nog steeds worden er geesteszieken behandeld in Gheel, vermeldt mijn encyclopedie, en Dymphna zal, ook nu nog, een naam zijn met een veelbetekenende klank, voor wie er gevoelig voor zijn.

Decius regeerde, nadat hij zijn keizer bij Verona had verslagen, van 249-251 over het Romeinse rijk. Zijn tijd was er een van afgang, anarchie en moeilijk te keren invasies van woeste horden. Hij wenste herstel van krachten en meende het moreel van zijn onderdanen weer op niveau te brengen door de staatsgodsdienst opnieuw in hun aandacht aan te bevelen en daarentegen de christenen zo degelijk mogelijk uit te roeien. Tot zijn christelijke slachtoffers behoorden Abdon en Apollonia. Het is een gewaarwording, die namen weer te ontmoeten in Raes’ laatste boek: De lotgevallen, waar ze worden gedragen door de ouders van Timotheus en Dymphna, – tieners al.

III

Het boek verhaalt de voorvallen die dit gezin, kennelijk door het lot, worden beschikt. Het begint allemaal opwekkend en onschuldig genoeg. Ze zitten in een boot en roeien over een meer naar een bosrijke, stille streek. Het zal zomer zijn, ze zullen misschien gaan picknicken, ze vormen een nogal normaal gezin, zal men zeggen, en men aanvaardt, eigenlijk als vanzelf, ook het derde, spastische, achterlijke, vijfjarige kind, dat ik bij mijn opsomming van het romanpersoneel nog niet noemde. Ze hebben dan ook van alles bij zich: een plan van het bos, een verrekijker, bundeltjes – etenswaar? ja, zo blijkt later – en regenjassen. Met het misvormde kind dat eenmaal te

[p. 109]

land in een draagstoel vervoerd moet worden, verloopt de wandeling wel niet al te vlot, maar wie heeft er ook haast bij een dagje uit? En dan: dit moeizame vorderen, – het geeft de verteller de kans om alle bewegingen uitvoerig te volgen: de tocht door het donkere beukebos, de wandeling tussen de eiken en langs het in het meer uitkomende beekje naar de reuzenden en vandaar naar de groep sparren terzijde van een aantal rode beuken – de plaats van bestemming. Want dáar gaan ze aan het plukken, Dym en Tim, en daar wordt het kinderstoeltje met de kleine erin ook neergezet.
Toch zit er ook iets vreemds in de manier van vertellen! Neem de eerste zin: ‘Uit de verte komt op het meer een zware houten boot naderbij.’ Maar dat betekent, dat de verteller zich op de plaats moet bevinden, waar de boot op afstevent! Waarom maakt hij zich niet bekend? – waarom ziet het gezin hem niet? Want verlaten doet hij zijn plaats stellig niet:
‘De jongen draagt om de hals een verrekijker (). De oranje zon van enkele minuten daarvoor is geel en bijna wit geworden (). De boot is nu zo dicht de oever genaderd dat zij allen de reiger zien staan (). De reiger begint plots met de vleugels te klappen en vliegt op’… Om en om beginnen op deze plaats de zinnen met het hamerende en onhandig neerkomende lidwoord de waardoor de optiek als statisch en stuntelig gekenmerkt wordt. Pas als de reiger opgevlogen is, wordt de distributie van de de-klank onregelmatiger en op de duur zelfs zeldzaam: ook de verteller is ‘opgevlogen’ – zich van de domme houdend en onzichtbaar. Abdon, ziet hij, ‘ziet er bedrukt uit en heeft een bekommerde uitdrukking. Ook zijn vrouw heeft iets onzekers. Zij trekt nu en dan onrustig met de lippen.’ Lang kan het feest blijkbaar niet duren, en ja hoor! ze stappen op: ‘aangezien dit de plaats is, laten we het hier achter,’ zegt de vader, doelend op de vijfjarige. Ze kijken nog even naar het kind en trekken dan verder de bossen in: hun adem gaat krachtig.

[p. 110]

We zijn benieuwd naar het kind: we zijn de sprookjeswereld binnengebracht: Hans en Grietje; Klein Duimpje – wat gaat er met kind gebeuren? Maar op die vraag geeft de verteller helemaal geen antwoord! Het gezin trekt de bossen in, dáar heeft hij het over, en ze raken verdwaald: hèn overkomt wat ze volgens de in sprookjes geldende regels niet overkomen mag -. Is het de straf voor hun moedwil? En is er moedwil in het spel? Het hoofdstuk heet De opdracht. Maar dat wil zeggen dat ze een offer hebben gebracht, dat ze hebben voldaan aan de gril van een hoger macht! Een van buiten komend initiatief brengt ze in een wereld, onbekend en vol dreiging, en waar Darwins woord ‘survival of the fittest’ geen idee, maar barre werkelijkheid is; op overeenkomstige wijze brachten ook zij hun kleine in zo’n wereld – het lijdt geen twijfel of zijn lot is, in klein bestek, een beeld van het hunne: te worden gejaagd, terwijl het instinct om zelf te jagen bij deze uit de beschaving afkomstige en daardoor in déze wereld misplaatste mensen, geheel ontbreekt.

Beschaving! Zeker ontbreekt het Abdons gezin aan beschaving niet! Als hij een sigaret wil opsteken, zegt Dym: ‘Zou je dat wel doen, paps, misschien verwek je een bosbrand. Ja, zeggen de anderen. Welnee. Hij steekt een van de laatste sigaretten aan. Wat is het stil nu, zegt Dymfna. Volkomen stil, beaamt haar broer. Eerst je mond leegeten, voor je praat!’ Men ziet hoe goed ze weten hoe of het hoort, al rookt vader toch, en is er iemand die praat met de mond vol. Maar paps, verwek, beaamt: die woorden, en de toon van de zinnen hierboven geciteerd, waar doet het me aan denken? Is het niet de toon, dat halvezachte van het ABN uit de schoolleesboekjes van de zesde klas l.s.? 0, God, nou is alle hoop verloren voor dit gezin – want het is juist die dikke laag beschaving die ze nooit meer kwijt zullen raken: zij hebben school gegaan!
En werkelijk slaagt Raes erin, het hele boek door deze hyper-

[p. 111]

burgerlijke schoolopstellenstijl (die van tijd tot tijd wordt onderbroken door de droom of profetie verwante verbeeldingstaal en door reportage-achtige waarnemingen van een vast of bewegend standpunt uit) te ironiseren. Die telkens terugkerende toon bij zo’n verscheidenheid van vertellersstandpunten, geeft ons ook het gevoel, dat hier iets noodlottigs aan de hand is. Steeds opnieuw worden de vier van de dwalingen huns weegs teruggebracht op het pad dat ze voorgetekend is: het is de trip die ze leidt – niet zij hebben hun trip in de hand. Voorgetekend: hoe zouden ze anders ‘het huis der herinnering’ hebben bereikt, waar Apollonia een stuk uit haar jeugd herbeleeft? Hoe zouden ze gekomen zijn bij de profeet die ze dag en uur van hun ondergang op de kop af voorspelt? Beslissend voor het inzicht dat de weg die ze gaan nauwelijks een eigen gekozen weg mag worden genoemd, is het hoofdstuk De splitsing. Die splitsing is een tweesprong, waar de wind zich splitst in twee uit elkaar lopende richtingen. Aan elke kant is er iets, alleen op het kruispunt zelf niet. De weg van de minste weerstand kiezend, lopen ze gezamenlijk hun onontkoombare ondergang tegemoet. Ze lopen, tot ze een verschuiving merken, een splitsing van de werkelijkheid: ‘Ze zien net door een kijker, door een grote cirkelvormige opening die gaandeweg verkleint. Daarbuiten zien ze alles vervaagd. Maar binnen de cirkel doemt een gradering op verticaal, uit streepjes bestaand. En dan een horizontale dunne lijn. Een vizier? In het vizier of de kijker zien zij nu zichzelf…’ Het is duidelijk dat ze in de gaten worden gehouden: het hele boek door: óns was dat al duidelijk van de eerste regel af. En het is het – boze! – oog van de verteller dat door die kijker ziet: immers de gewaarwordingen van het viertal horen we niet uit hun, maar uit zijn mond. Maar dan is het ook de verteller, die de lotgenoten in het labirint op de voet volgde – tot welk doel?

De structuur van het boek is hecht. Het bestaat uit een groot

[p. 112]

aantal kleine hoofdstukjes, drieëndertig welgeteld, op een totaal aantal bladzijden van 216, dat is gemiddeld 6,6 blz. per hoofdstuk. Vast te stellen is, dat ieder volgend hoofdstuk door het (de) voorafgaande is gedetermineerd: van een mogelijkheid de hoofdstukken dooreen te husselen is in dit boek geen sprake. Je kunt dat aan allerlei kleine dingen zien: zo wordt het viertal op een gegeven moment bedreigd door een troep wilde paarden. Alleen door regelmatige gymnastiekachtige gebaren te maken, gaat de kudde ze uit de weg. In het volgend hoofdstuk belanden ze aan een strand, waar volkomen naakte vrouwen aan het zonnebaden zijn: ook zij maken, maar dan met hun gespierde borsten, overeenkomstige bewegingen – iedereen voelt, dat omkering van deze twee gebeurtenissen absurd, ongeloofwaardig zou zijn.
Het is duidelijk dat het boek een reisverhaal is, het verslag van een reis in onbekend gebied, dat in feite door geen der bij die reis betrokken personen kan worden naverteld. Maar dan blijkt ook uit de struktuur van het boek dat er een onbekend gebleven ooggetuige is geweest van het gebeurde!

In zijn bespreking van het werk van Raes in het Hugo Raesnummer van Mep citeert Paul de Wispelaere uit een van de gedichten van Raes: ‘plotse arendvlugge aanranders overvallers tegen weerloze schrijver’. Dat is in dit boek niet langer het geval. Hier is de weerloze schrijver meer een man die de jager al op het spoor is, aangezien hij diens prooi tot het eind toe heeft weten te volgen.

Zoals vaker bij Raes het geval is, bevat ook dit boek veel science-fiction- en comicstrip-achtige elementen. Maar toch moeten deze opvallende en door de moderne wetenschap en fantasie geïnspireerde elementen ons niet blind maken, voor wat er aan ’traditioneels’ is in dit boek. Ik wees al op de paarden, op de vrouwen, ik had nog kunnen wijzen op de giermensen, ik had

[p. 113]

behalve het boze oog ook nog een ekwivalent voor de steen der wijzen moeten aanwijzen in de schepping van de man die de antidood had geconstrueerd, – een vorm die de dood niet alleen keert, maar die ook nieuwe jeugd kan wekken. Het boek van Raes bevat evenveel boeiende als plezierige, evenveel angstaanjagende als kolderieke verhalen. Het wordt bevolkt door monsterlijke wezens, maar evenzeer door vriendelijke sprookjesdieren. Zijn boek begint uiterst realistisch, en wie er de moeite toe neemt, kan aan de hand van de beschrijving die Raes ervan geeft, de tocht in het eerste hoofdstuk in een plattegrond zetten, met de zon op de juiste plaats, want ze varen in westwaartse richting. Maar met het tweede hoofdstuk al mislukt de poging het labyrint te tekenen, waar Abdons gezin in terecht komt. Zulke dingen doen denken: de sensaties die al deze verhalen oproepen, heeft men beleefd, vroeger, in zijn jeugd, toen de fantasie nog niet door de realiteit was bedorven; toen men nog beschikte over iets dat althans leek op een eigen wil; toen men liever zwerver was of een straatjongen in plaats van een heer, want anders dan de wereld is een hart. En liever dan de verhevenste literatuur is ons het genie van onze jonge dagen: Jules Verne, de laatste imperialist, die naar ik me meen te herinneren ook de rijkelijk geïllustreerde reisbeschrijvingen bewerkte van Marco Polo en andere waaghalzen – onvindbare lectuur vandaag de dag. En langs die weg belanden we ten slotte bij dat boek van Jean de Mandeville, opgezet als een reisgids voor pelgrims naar het Heilig Land, maar als het verhaal van een wereldreis voleindigd, omdat een schrijver niet altijd de grenzen die de werkelijkheid hem stelt eerbiedigen wil. Ook daar is het vertrekpunt het realisme en raakt men al dwalend door Indië de weg kwijt. Dat boek, zegt N. A. Cramer, die het opnieuw uitgaf, staat aan het eind van een periode, die van de Kruistochten, en aan het begin van een nieuw: die van de kolonisatie.
Raes zijn boek is anders. Zijn aanhef brengt ons niet in het

[p. 114]

H. Land maar in een bosrijke streek, waar het heil eenvoudig zoek is. En het is niet de genade Gods die de reizigers begeleidt op hun tocht den vreemde in, maar een oog, koud als een cameralens.
De vier weten niet wat ze wacht aan het slot van het boek, gelijk ook wij geen weet hebben van ons lot. Want ook het boek van Raes staat aan het eind van een periode: die van de kolonisatie, onze mislukte kruistocht, en aan het begin van een nieuw: de ruimtevaart. Waartoe het jongetje geofferd moest in het begin van het boek, en de rest van het gezin aan het slot ervan? Wat de namen te beduiden hebben, die van Dymphna, Abdon en Apollonia, nu we zagen dat het boek zijn belang mede ontleent aan de tijd waarin het ontstond? Wie de Decius is, die ze voortjoeg tot er de dood op volgde?1


  1. Zie over Raes’ De lotgevallen ook Apollonia in Wonderland en deze kritiek in Literama. []

Plaats een reactie