Over: Lucebert, ‘Op het gors’, in: Lucebert, Verzamelde gedichten, Amsterdam, 2002, p. 389, en Herman Gorter, ‘Lucifer (fragment)’, in: Herman Gorter, Verzamelde lyriek tot 1905, Amsterdam, 1978, p. 23-41.
[p. 9]
Dertig jaar lang achtervolg ik iemand, die zich de ‘dief van de volksmond’1 noemt, en die inderdaad de ene fraaie inbraak in de taalschat na de andere op zijn geweten heeft. Het is mij in al die tijd niet gelukt hem op heterdaad te betrappen, maar het bewijsmateriaal stapelt zich op en de aanwijzingen in zijn richting zijn legio. Zijn signalement – hoe onvolkomen nog – heeft zich niettemin verfijnd, en begint los te komen van het globale en algemene door een rimpeltje hier, een adertje daar; frontaal en ‘en profile’ naar beide kanten komt hij me als een bekende voor. Ik verbeeld me zelfs, dat ik hem zó herkennen zou, als ik hem plotseling tegenkwam, ergens op op straat. Maar de man heeft altijd een alibi; denk je de hand op hem te kunnen leggen, dan blijkt de aangehoudene een dubbelganger, die van de prins geen kwaad weet, maar die deze uit de kooien van de poëzie losgebroken meesterkraker verdacht werd gemaakt.
In dit verslag heb ik al wat ik te weten kwam over zijn doen en laten, zijn werkmethode, zijn signalement, mimicry, camouflage, zijn pogingen de verdenking steeds op een ander te laten vallen, opgetekend, benevens al het bewijsmateriaal en de deugdelijkste aanwijzingen; bovendien passeert een hele waslijst van helers, die hem regelmatig of incidenteel hand- en spandiensten bewezen, de revue.
Maar laten we beginnen met op het gors, een kraak die destijds nogal wat pennen in beweging heeft gebracht,2 maar nooit geheel werd opgehelderd.
Een van de eigenschappen van dit gedicht is, dat het zich laat beschrijven als een episch gedicht. Niet dat er een ‘verhaal’ is, maar er is tijd, – epische tijd. Er is handeling, er is honger, vraatzucht, verzadiging. Er is ruimte, en in die
[p. 10]
ruimte onweer, gevolgd door rust. Er is vanwege die ruimte naast psychisch perspectief (in de 3de en 5de strofoïde) ook schilderkunstig perspectief (in 1, 2 en 4). Maar van een vreemde soort! Als het niet om een gors ging, zou men denken aan een Japanse of Chinese schildering. Het oogpunt is immers hoog gelegen. Het oog kijkt in de diepte, – in zee, op het gors, op het strand; èn het kijkt in de hoogte: in de hemel. De zon aan de overkant is als het ware een spiegelbeeld van dat kijkend oog. Ook de zon kijkt op naar de stratus boven haar en ze kijkt neer: op de zee die ze juist verlaat, of waar ze aanstonds in neerdaalt. Ik voel zelf het meeste voor een zonsondergang, vanwege de uitdrukking ‘mosterd na de maaltijd’ die even wordt geactiveerd. De indruk van verticaliteit – een eigenaardige indruk hier: het Nederlandse (gors-)landschap heeft eerder iets horizontaals – wordt tenslotte nog benadrukt door de blikseminslag. De beslissende richting is de neerwaartse.
Het is noodweer, en dat betekent: het is hoog water. Wanneer de zin ‘de zon is mosterd / op de maalstroom’ betekenen zou, dat de zon haar aantrekkingskracht bij die van de maan heeft gevoegd, is er zelfs sprake van springvloed: het water slobbert – de zee neemt in omvang toe.
Tussen strofoïde 1 en 2 verloopt bijna geen tijd. Er is ook, afgezien van het eten dan, geen ‘echte’ handeling. We zien kort na elkaar twee scènes: veraf de kinderen van het lichtmilieu, dichterbij de pas geboren goden. Een derde scène vinden we pas in de vierde strofoïde: er is dan een en ander in de tijd verlopen; een filosofie, een meditatie naar aanleiding van een blikseminslag tijdens het onweer, zoals we uit de kortstondige onderbreking in de opeenvolging der scènes te weten komen. De vierde strofoïde spreekt van ‘lijken die waarlijk leven’. De verteller is bij die lijken; hij heeft in werkelijkheid of in de verbeelding zijn hoge standplaats verlaten, terwijl ook de kinderen van het lichtmilieu, in de gedaante van goden, naderbij gekomen zijn.
Is het gors het decor voor een ongelooflijke verbeesting, een
[p. 11]
metamorfose – die van licht naar vlees? Maar een dergelijke stoutmoedige verbeelding treffen we in de geschiedenis alleen bij de gnostici aan! Aardbewoners zijn in de gnostische conceptie uit het Rijk van het Licht gevallen wezens, – engelen, die, bedrogen door de Vorst der Duisternis, in de stof werden gekluisterd. Wij zullen moeten onderzoeken of, en in hoever, dit gedicht met gnostische opvattingen verband houdt. Om nu de voortgang van dit onderzoek niet te onderbreken, moet ik de lezer, voor wie het gnosticisme een zo goed als gesloten boek is, vragen, zich daarvan een beeld te vormen, bijvoorbeeld door lectuur van hoofdstuk 10 van dit boek. Het kan trouwens geen kwaad, wanneer hij zich van de beide andere hoofdstukken (11 en 12) uit het tweede deel eveneens op de hoogte stelt. Het daar opgeslagen bewijsmateriaal kan op ieder ogenblik van dit verslag te pas komen.
Dan veroorloof ik me nu de fabel van op het gors te geven, zonder de conclusies te verzwijgen, die een samenhang met het gnosticisme zou kunnen leveren.
Wij zien dan dat het hoog water is, of wordt.
De kinderen van het licht-milieu verschijnen, nu de zon onder onheilspellende kleuren in zee verdwijnt. De kinderen verbeesten, dat wil zeggen ze raken in de sfeer van het aardse, verliezen aan ‘geest’ en nemen aardser vormen aan, voorlopig nog deze van ‘goden’ – al zijn die dan al volop aan het aardse verslingerd.
Een toeschouwer die neerkijkt op het gors, krijgt gelegenheid tot overpeinzing. Het onweert, – kort maar: een bliksem slaat in. De volgende scène toont dat de kinderen van het licht definitief de hemel zijn uitgegooid. Ze zijn in het bezit geraakt van menselijke lichamen. Ze zijn vraatzuchtig, – ze zijn verbeest. Van hun hemelse afkomst hebben ze, naar (neo-)platonische traditie weinig weet meer: de bliksem, de slippedrager van het heelal, heeft ze ter aarde besteld. Vergeleken – naar gnostische norm – bij hun vorige, glorieuze bestaan, zijn ze dood, afgedaald in de onderwereld, de wereld der schimmen.
[p. 12]
Zij zijn onwetenden geworden, agnostici. Zij zijn niet in het bezit van de gnosis, deze kennis van God, van iets van nature onkenbaars.3 Wat hen nog restte aan herinnering aan de preëxistentie, verbeest evenzeer, en dat deert God, de vileine vilder.
Is dat geen krasse taal? Maar bij de gnostici is God – de schepper van de stof, die per definitie boos is – de ware God ook niet. Zij zien in hem de Vorst der Duisternis en houden hem dus voor de vilder, want het verbeesten in dit aardse tranendal heeft geen eind: ook na het villen zet het verbeesten zich immers voort. Dat is één interpretatiemogelijkheid. Maar er staat een tweede open: op het niveau van de auteursintentie. Bij Lucebert is God identiek met de geest, en de geest identiek met een absolute leegheid. Ik kom later op dit leerstuk nog terug4 en stel voor voorlopig als axioma te aanvaarden dat Lucebert oppositie voert tegen de God die geest is en tegen de gnostici, die Hem vereren, het aardse vervloeken, en daarom zich keren tegen Lucebert en tegen ‘ketters’ van zijn slag. Om die reden is de vileine vilder identiek met de Heer des Lichts, Lucebert is een dichter, die de geest ontkent en alle nadruk legt op het lichaam, de aarde, de materie. Zijn uit de hemel gevallen engel is er niet op uit het overluchtse rijk opnieuw, snel en gelouterd binnen te wieken. Hij is er integendeel op uit, het zich hier zoveel mogelijk naar de zin te maken, uit deze wereld iets te fabrieken, dat op een hemel lijkt. Vandaar zijn sympathie voor deze ‘lijken die waarlijk leven’, de agnostici, die niet in staat zijn op fraaie wijze uiting te geven aan hun emoties, ja, die eigenlijk alleen maar kunnen stamelen, zoals men op kan maken uit:
in het middenwit van wat men gewaar wordt
staat uitgeschreven dat wat men verhaspelt
Een letterlijke parafrase daarvan:
In de kern van de emotie bevindt zich de waarde, waar geen passend woord meer voor is. De oplettende speurder kan het
[p. 13]
niet ontgaan, dat hier een tachtigerbeginsel op de kop wordt gezet: de eis dat poëzie moet zijn: ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’. Lucebert laat zien, dat die eis, indien al niet onmogelijk in te willigen is, dan toch in hoge mate oppervlakkig moet zijn.
Wij komen nu zo langzamerhand in de buurt van waar we willen wezen.
Eéns heeft Lucebert een dialoog willen aangaan met de mannen van 8o. Het feit alleen al dat hij voor de experimentele dichters de verzamelnaam ‘vijftigers’ vond, wijst daarop, evenals zijn kritiek op Kloos, waarbij hij Ter Haar tegen hem in bescherming nam.5 In lente-suite voor lilith zien we allusies naar Van Eedens morele opvattingen (‘uit poelen worden lelies opgedregd’), in school der poëzie leent hij een titel van Gorter. Deze voorbeelden zijn met nog een aantal te vermeerderen; zo bijvoorbeeld de omkering van de grondslag van de 8o-er woordkunst, die we zagen in de twee laatste regels van op het gors. Eveneens een ‘impressionistisch’ aandoend obscurantisme in het gedicht een liefde: ‘op de drempel stond armenkruis je stem’. Sensitivisme van een radiologisch karakter, zelfs door de meest nerveuze impressionist niet te evenaren, verbluft de lezer van romeinse elehymnen.
Waar het hier om gaat, is dat Gorter Lucebert moet hebben aangesproken, en dat de 8o-ers in hem hun grote tegenstrever hebben. Wat hij van hen afwijst, is de ‘geest’, hier uiteraard in de gedaante van de schoonheid, die ten hemel stijgt (als in Perks Hemelvaart), met de poëet achter zich aan (als in Perks Sanctissimo Virgo).
Toen Lucebert in 1949 zijn gedicht verdediging van de vijftigers publiceerde (in Cobra), was dat iets meer dan een voorzegging, en iets meer dan een uitdaging. Het gedicht is ook een uitnodiging de beweging van 50 te plaatsen in het referentiekader van de geschiedenis van 8o.
In het gedicht dat hij eens zijn poëtisch credo noemde6 ver-
[p. 14]
klaart Lucebert dat de schoonheid haar gezicht verbrand heeft, en hij vervolgt en besluit:
ik heb daarom de taal
in haar schoonheid opgezocht
hoorde daar dat zij niet meer menselijks had
dan de spraakgebreken van de schaduw
dan die van het oorverdovende zonlicht
regels die in het referentiekader van de geschiedenis van 8o regelrecht te parafraseren zijn. Want wat betekent deze bekentenis anders, dan dat hij het werk der 8o-ers op studieuze wijze gelezen heeft – nee! met een ontvankelijk oor beluisterd, en dat het enige dat aan menselijks tot hem doordringt, precies die kwaliteiten zijn – de alleronbeholpenste expressie van de alleronuitsprekelijkste emotie, plus de bezetenheid van licht – die in zijn eigen poëzie zo opvallend aanwezig zijn?
Wat hier te lezen staat, is eenvoudig dat hij van alle 8o-ers Herman Gorter het hoogst waardeert, zij het ook niet kritiekloos.7
In Verzen8 van 1890 van Gorter vinden wij het volgende gedicht:
Wij zilvren wezens, nevellichten gewassen
neven elkaar, onzeker, wilden het licht:
in misten van donker, onze groote vragen
vreemdelinge in scheemre mist om licht –
Teeder beginnen en glimlachend blinken,
lichtkeus verrijzen, weigren te versterven,
zekerlijk lachen en lichtblijde blinken,
wenken en vlieden, vliedend omziend, wimprend,
wilgen van licht, linten van licht, witzilvren
wateren licht, fleemlicht, zichten rillicht,
scheden en bajonetten licht, – lichtarmee
[p. 15]
Ons vleesch, bloeiend van licht, licht slempend,
onz’ harten zwellend van licht, lichtbrekend
ogen licht donzend, kristallen lichtkronen.
Een strijd om licht, een strijd die ook gewonnen wordt door die lichte wezens, licht slempend. Stof voor een episch gedicht. Lucebert maakte dat ook, – in op het gors – een gedicht dat in alle opzichten opponeert met dit van Gorter, omdat Gorter hier, wanneer we hem bezien door Luceberts bril, een ‘gnosticus’ is.
Maar Gorter schreef zelf een episch gedicht, Lucifer (fragment),9 dat verwant is met ‘Wij zilvren wezens’, – en dat daardoor met op het gors te verbinden is.
Er is in Lucifer inderdaad een op het duin gezeten waarnemer die een zonsondergang ziet, en als in een droom een ‘mythe’ van Lucifer gestalte geeft. De mythe is vrij eenvoudig. Lucifer, hier (evenals in Vondels Lucifer) met de planeet Venus als avond- of morgenster vereenzelvigd,10 vindt op een eiland een beeldschone jonge vrouw, die na een bad in zee zich in het bos op haar kleed te rusten legt. Als dan een onweer los breekt, waarbij een bliksem een den in vlam zet, schiet Lucifer toe, die haar, slapend nog, aantreft:
Zij sloeg nu kalm de klare oogen op
uit bleeke droomen in zijn helder oog
en breidde wijd de slanke armen uit,
waarin hij duiz’lend viel, en kuste hem.
Hiermee is de mythe niet uit. Maar voor ik de afloop ervan samenvat, wil ik graag wijzen op een paar saillante details, die voor op het gors van belang zijn.
Voor de gnosticus die de materie beschouwt als boos, dood en dodelijk, en die in deze wereld niet veel meer ziet dan de Hades, de onderwereld, zijn de volgende regels uit Gorters fragment al te ontkennend geformuleerd; voor Lucebert is het koren op zijn molen:
[p. 16]
Wèl schijnt de hemel zonder medelij
en de aarde in ’t heelal een eenzaam lijk…
(passage in romein aangebracht, CN)
Waar Gorter heeft:
Bleek stonden in het leege hemelruim
de ontelb’re geesten van het sterrelicht…
toont Lucebert ‘de kinderen van het licht-milieu’.
Sprekender is het beeld van het wateroppervlak als kleed.
Bij Gorter:
Gelijk het lichaam van een schoone vrouw
die onder een lang laken slaapt en droomt
en murmelende korte woorden spreekt
en droomend stil den kleinen voet beweegt,
terwijl er plooien glijden door het kleed,
zoo rimpelde het water aan het strand…
tegenover Lucebert:
terwijl water zijn gonjezak
laat slobberen…
Waar Gorter homerisch wordt, is Lucebert laconiek.
Gorters Lucifer heeft zich voor de schone vrouw altijd schuil weten te houden. Waar was dat goed voor?
Zijn gevoelens voor de Zon, zijn heer, lijken, hoezeer hij ook van de zon de lieveling is onder de sterren, ambivalent:
Toen zonk zijn oog (van de zon, CN) en vestte peinzend zich
op Lucifer, die ver vooruit bewoog
[p. 17]
en weer zijn vuur vertoonde in ’t schemerlicht
der koele morgenlucht, toen omzag, en
den blik in ’t oog des daggods rusten liet.
Hij schrikte. Vreugde of vrees?…
Zijn uitstapjes naar het eiland zullen die daggod wel niet bevallen, en ook een zekere bedremmeling, niet ongewoon bij een eerste liefde, zal Lucifers terughoudendheid voedsel hebben gegeven. Maar bij het onweer, bij de blikseminslag, vergeet hij alle schroomvalligheid, en mengt hij zich tegen heug en meug met de bliksem:
Een felle schicht sloeg in de looverzee
en plotseling rees een golf van vlammen hoog…
Gelijk de bliksem viel hij (Lucifer, CN) in het woud11
en snelde vlug door dichte stammen heen
om de ongedeerde, naakte, slapende vrouw te vinden. En mèt haar vindt hij ook de wereld, die hij als een Tegenlucifer wil lief hebben:
De armen stak hij uit met vingren wijd,
als wilde hij omvangen ’t gansch heelal,
de wereld werd hem wat die vrouw hem was,
en vol verlangen, liefde en overgave
luid juichend eenen langen heldren toon,
gaf hij zich van het eiland op en vloog
der wereld in de wachtende armen.
De gevolgen van die kreet blijven niet uit: de lange heldere toon wekt de eeuwen, de dode dichters en de geesten in den hoge:
en zwevend langs den blauwen hemelkoepel
zongen zij klaar als zonnestralen
Hosanna weer werd een dichter geboren.
[p. 18]
Dit jeugdgedicht van Gorter verscheen in het tweede deel van zijn verzameld werk, dat in 1948 uitkwam, en dat ook de bundel De school der poëzie bevatte. Welke literaire detective zou weigeren hier verbanden te leggen tussen Gorters Lucifer en de naam Lucebert? Het jaar 1948 is immers ook het jaar, waarin Lucebert (samen met Kouwenaar en Elburg) deel uit maakt van de Experimentele Groep Holland (later opgenomen in de groep Cobra). Belastend materiaal vormt de doelstelling van die groep, die ik citeer uit de tweede aflevering van hun orgaan, Reflex:
‘De experimentele groep werd 16 juli 1948 opgericht, ten einde bundelend te kunnen werken in de strijd van de kunstenaars tegen de verworden aesthetische opvattingen, die het groeien van een nieuwe creativiteit in de weg staan. Daarbij heeft de groep niet alleen het verlopen en burgerlijke naturalisme op het oog, maar eveneens de daaruit ontstane steriele abstracte aesthetiek en het pessimistische surrealisme…’
Belastend, want wie ‘naturalisme’ zegt, denkt er op zijn minst ‘impressionisme’ bij.
Maar navraag wees uit, dat Lucebert al Lucebert heette, voor hij kennis kon hebben genomen van Gorters tweede deel. Dat verscheen immers wel in 1948, maar pas in de maand september, – de maand waarin Lucebert, die toen al zo heette, kennis maakte met Kouwenaar, die een tentoonstelling van zijn tekenwerk met groot enthousiasme had besproken in De waarheid.12 Gorter is er, bij de samenstelling van de naam Lucebert, niet aan te pas gekomen. Kouwenaar, Elburg, Schierbeek en Schuur kenden aanvankelijk geen andere naam dan Lucebert…13 Nog in 1951 – als hij zichzelf karakteriseren moet aan de ingang van zijn bijdrage aan Atonaal – schrijft hij: ‘Signalement onbekend’. Hetgeen betekent: vrijspraak voor verdachte Herman Gorter.
Wat we overhouden, is een zekere gelijkenis, een overeenkomst tussen beide dichters. In de beeldspraak bijvoorbeeld,
[p. 19]
in de voorstelling van de confrontatie van de eenzame met de zon en de zee, de sterren als hemelwezens en Lucifer als een halfgod, die de hemel en de zon de rug toekeert, om zich hier met de aarde te vereenzelvigen, conform een denkbeeld, dat ook Lucebert aan zou kunnen spreken. Wat we overhouden is een ‘mythe’, die voor beide dichters geldt, een poëtische denkwijze, een schema.
Gorters Lucifer is een erfstuk, dat ‘vergeten’ werd, maar dat – om zijn gelijkenis en overeenkomst met Luceberts vallende engel – juist nu opdook. Zodat wij een zekere verwantschap tussen beide dichters kunnen vaststellen, en kunnen zien dat die zich in overeenkomstige voorstellingen presenteert. Kiest een mens zijn eigen gedachten? Of ontstaan motieven en ideeën ‘spontaan’, op verschillende plaatsen en tijden? In de geschiedenis der wetenschappen komen deze verschijnselen vaker voor dan in de kunstgeschiedenis. Maar het denken daar is ook meer het echte denken – het verloopt langs lijnen die zijn te voorzien en dus te programmeren. In de kunst ontbreken zulke verschijnselen niet, al blijven ze zeldzaam, want afhankelijk van het toeval. Maar als het gebeurt, ontstaan op verschillende plaatsen en tijden beelden, denkbeelden, hele schema’s; zo ontstaat een ’topos’, een overlevering, een traditie.
Gorter en Lucebert gaan vrijuit. Maar we leggen de hand op een ‘werkhypothese’: op deze, dat op gedichten als op het gors dezelfde emoties werken als op Gorters Lucifer (een fragment), te weten gevoelens van verlatenheid, die verzet wekken tegen het ‘hogere’ en solidariteit met de wereld en de mensen. Zulke poëten zijn gevaarlijke lui!
- ‘Topkonferentie’, verz. ged. 1973, verder aan te duiden door vg., p. 395). [↩]
- H. U. Jessurun d’Oliveira, ‘De limiet van het middenwit’, in Merlyn (jan. 1963). Peter Berger, ‘Het experimentele perspectief op het gors revised’, in Kentering 2, z.j. R. A. Cornets de Groot, Een gors is geen gors is een gors, in Raam 29. [↩]
- Hans Jonas, Het gnosticisme, p. 49. [↩]
- Zie p. 141 van dit boek. [↩]
- Zie de bespreking van het orakel van monte carlo, door R. L. K. Fokkema, in Regelrecht, evangelische oriëntaties, 3de jrg. nr. I, jan. 1966, onder de titel ‘Lucebert en het moeras der poëzie’. [↩]
- Ik tracht op poëtische wijze, vg. p. 47. [↩]
- Kouwenaar noemt in ‘Poëzie is realiteit’ in Reflex 2 (febr. 1949) Gorter met onderscheiding. Hij heeft, toen hij zich zijn dualisme bewust werd, ‘de bronnen van een nieuwe creativiteit aangeboord’, – als enige van de 8o-ers. Gorters tweede deel van het verzamelde werk was toen net verschenen (in sept. 1948). Lucebert kende Gorter via Kouwenaar, zoals hij me meedeelde (‘de verzamelde werken van gorter zag ik voor ’t eerst bij kouwenaar. zelf bezat ik uiteraard niet één boek’). [↩]
- Herman Gorter, Verzen. de editie van 1890, met een inleiding en annotaties van Enno Endt (Amsterdam, 1977). [↩]
- Herman Gorter, Verzamelde lyriek tot 1905, jeugdwerk, De school der poëzie, Nalezing (Amsterdam, 1964). [↩]
- Mijn uitspraak is niet geheel juist: bij Vondel wordt Lucifer alleen als morgenster gezien: vers 355-356 is in de gebiedende wijs gesteld:
Vergult zijn voorhooft niet met eenen dageraet
Van morgenstarre en strael, waer voor d’Aertsengelen nijgen.Ook andere plaatsen (vers 404, 644, 1772, 1919 en 2004) spreken uitsluitend van ‘morgenster’.
De vereenzelviging van Lucifer met deze planeet als morgenster gaat terug op een tekst uit Jesaja (14: 12-15), waarvan ik het begin citeer: ‘Hoe zijt gij van de hemel gevallen, morgenster, licht van de dageraad’.
Papini deelt mee (in: De duivel, problematiek ener toekomstige diabologie, Maastricht, 1954), dat Origenes de eerste was, die als uitleg van de bedoelde tekst gaf, dat de morgenster niemand anders zijn kon dan de duivel; in de vulgaat wordt in Jesaja’s tekst het woord ‘morgenster’ vertaald met Lucifer (Papini, o.c. p. 41).
Gorter volgt niet langer de traditie als hij Lucifer ook met de avondster vereenzelvigt in:Hij is ’t die ’t eerst den hoogen fakkel heft
en ’t bleeke vuur toont als de Dag zijn sluier
van kleuren wegsleept aan de verre kim.
Of als de zon langs lichte treden rijst
en roode steenen vonken in zijn tred,
dan dooft het allereerst zijn fakkel uit…Hij breekt trouwens ook met de traditie, wanneer hij Lucifer hier voorstelt als een soort van Prometheus. Opgemerkt mag in dit verband wel worden, dat Christus als het licht der wereld ook Lucifer wordt genoemd en met de morgenster vereenzelvigd wordt:
‘In het Exultet der Paaskaarswijding van Paaszaterdag heet Christus Lucifer, de Morgenster, die geen ondergang weet, die uit de onderwereld teruggekeerd, het menselijk geslacht met zijn helder schijnsel verlicht’ (J.J.M. Timmers, Symboliek en iconographie der Christelijke kunst, Roermond, 1947). [↩] - Vgl. Lucas (10:18) ‘Ik heb de Satan als een bliksem uit de hemel zien vallen’.
Kan Lucebert bij zijn ‘slippedrager van het heelal’ aan deze vallende engel hebben gedacht? [↩] - Zie Willemijn Stokvis, Cobra, geschiedenis, voorspel en betekenis van een beweging in de kunst van na de tweede wereldoorlog, Amsterdam, 1974, p. 211. [↩]
- Volgens een aan mij gerichte brief van Lucebert, d.d. 78. VII. 22. [↩]