Sonnetten uit “Madonna met de valken” (S. Vestdijk)

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, Vestdijk op de weegschaal, A.W. Sijthoff, Leiden, 1972, p. 48-50.
Oorspronkelijk in: S. Vestdijk, Gestelsche liederen, Amsterdam, 1949.
Copyright © 2008 Erven S. Vestdijk, Doorn www.svestdijk.nl

[p. 48]

CXIX

Waartoe, zo Hij mij mint, zo hemelhoog
Zijn troostrijk licht van mij vandaan gehouden?
Ik kan niet klimmen, en Hij wil Zijn gouden
Ogen niet laten zinken in mijn oog.

Met al Zijn liefde ben ‘k de minst betrouwde,
Een op de grens gezeten nachtpauwoog,
Die met Zijn stralen zich vergeefs volzoog
In deze traag doorwiekte wereldkoude.

De afstand stijgt; ik voel mijn sterven al
De som vermeerd’ren Zijner ongenade,
En uit mijn ogen slinkt het laatste licht.

Het Niets, die and’re god van het heelal,
Houdt met de Vader zwevend evenwicht:
Op welke schaal ik sta is licht te raden.

CXX

Maar was ik niets, dan had ik ook geen stem.
En was Hij ver, dan had Hij ook geen Zoon.
En ik vergeet Maria op Haar troon,
En zoveel and’re tronen onder Hem!

Nog kan ‘k verlossing vragen, en de klem
Van mijn verwijt wordt in de hemel schoon;
Terwijl ’t erbarmen, dat Hij eng’len toont,
Zich zoet vermens’lijkte in Bethlehem.

Daarom, o stem, spreek tòch de hemel aan,
En bid tot troosteressen die Hij zond
Opdat uw schreeuw tot staam’len wordt verzacht.

Niet enkel sterren schijnen in de nacht,
Maar ook de lamp waarmee de moeders gaan
Naar ’t kleinste bed, een vinger op de mond.

[p. 49]

CXXI

Bejaardheid kromt zich naar de kindertijd,
Waar ’t hart, in gouden miniatuur geschreven,
Door bloesemranken liefderijk omweven,
Onmerkbaar in de tekst van ’t leven glijdt.

Welke is de hemel waar men heen zal zweven:
Het sneeuwgebergte of de bloemvallei,
De eng’lenharpen of het speelgerei
Dat men zich weer opnieuw wil laten geven?

Ik laat mij drijven op de tegenwind
En zweef het dal in waar mijn moeder wacht,
In ’t oud kasteel, door schimmen slechts bewoond.

En ik verdiep mij in haar jammerklacht
Om de eenzelvigheden van haar zoon,
Die nu zich pas te beteren begint.

CXXII

Tussen het Kruis en het Madonnabeeld
Hingen de vogels. Aan hun brede vlerken
Mat ik als kind de afstand af die ’t scheelt
Als men de bitt’re en de zoete werken

Der godsgenade beurt’lings op wil merken
En toetsen aan hun raads’lig tegendeel.
Van foltering naar liefde ging ’t de perken
Te buiten in die zaal van ’t oud kasteel…

Mijn moeder zei, dat daar die vogels hingen
Omdat mijn vader ze geschoten had
En bij zich hield als jachtherinneringen.

En ’s avonds, huiverig en moegespeeld,
Wist ik soms niet tot wie of wat ik bad,
Daar tussen ’t Kruis en het Madonnabeeld.

[p. 50]

CXXIII

Vaak was ik met mijn moeder saam,en vond
Zó stil haar ogen op haar handen rusten,
Haar rusteloze handen, dat ‘k haar kuste,
Veroverend, en met onstuim’ger mond

Dan zij welvoeg’lijk achtte. Zo ontstond,
Uit afweer, drang, gefluister dat mij suste,
Dat wondernet van ijl geweven lusten
Dat ons, onwetend, met elkaar verbond.

En in haar torenkamer sloop ik binnen
Als kleinste minnaar onder alle kleinen
Die voor hun moeder schaamtevol verschijnen.

En zag ik ’t allernieuwste koele linnen
Over haar schoot, dan kon het spel beginnen
En mocht ‘k haar kussen, koel, en weer verdwijnen.*

* Gestelsche liederen. Amsterdam 1949, De Bezige Bij.

 

Vragen

45. Ga na of ieder gedicht buiten samenhang met andere te lezen is (je hoeft bij deze vraag dus niet bij het eerste gedicht te beginnen; de volgorde waarin je ze leest, is vrij).

46. Lees nu de gedichten wél in de gegeven volgorde; welk gedicht is nog het meest van samenhang afhankelijk?

47. Het blijkt nu dat de samenhang tussen de gedichten onderling een psychologische ontwikkeling van de ik-figuur toont. Tracht die ontwikkeling te schetsen.

48. We passen de formule toe:
CXIX bevat de tegenstelling tussen de Vader die almachtig is (term a) en de machteloze zoon, die aan het Niets ten prooi zal vallen (term non-a).
CXX confronteert de lezer met de ik-zegger die uit het Niets om verlossing schreeuwt (term b (= non-a)). Daartegenover het kleinste bed, waarboven als hemellicht moeders lamp: het kind onder moeders hoede dus (non-b).
In CXXI moet term c aan non-b verwant zijn.
Beantwoord nu eerst de volgende vragen:
a. Welke conclusie trek je na combinatorisch overleg uit de inhoud van regel 1 en regel 14? (CXXI)
b. Is regel 10 niet met regel 11 in tegenspraak? (CXXI)
c. Is regel 12 hoorbare realiteit of realistische voorstelling door gehoorsverbeelding? (CXXI)
In strofe 2 zien we “hoge”, hemelse, vaderlijke elementen tegenover “lage”, aardse, moederlijke. Welke zijn het?
d. In strofe 3 zien we welke weg hij kiest: de “hoge” of de “lage”?
Nu verder: non-b was “het kind in moeders hoede”; c, dat met non-b overeen moet stemmen is dan: het verlangen naar de jeugd, en non-c de herinnering aan moeders verdriet.
In CXXII wordt het moederverdriet (non-c) vergroot tot het verdriet van de H.Maagd om haar gekruisigde zoon (term d). Non-d is (en dat sluit aan op het slot van het vorige gedicht: “Die nú zich pas te beteren begint”) de zelfvergoddelijking van de zoon, de ik-zegger.
In CXXIII de vergoddelijking van de moeder, de vernedering van de kleine jongen.
De sonnettencyclus werd in gevangenschap geschreven.
e. In welk sonnet herkennen we het “weegschaal-beginsel” de eerste keer?

49. Kun je iets zeggen over de aard van de communicatie tussen moeder en zoon in strofe 2, van sonnet CXXIII?

50. Een gestalte, mythologisch van aard, maar niet nader uit directe gegevens te determineren als een bepaalde held, kan ontstaan zijn uit droomsymbolen (die door psycho-analytici te duiden zijn). Dit laatste is in deze korte reeks het geval: de strijd van de zoon tegen de (tot God verbeelde) vader om de liefde van de (tot de H. Maagd verheven) moeder. De “persoonlijke” (ingeleefde en doorleefde) ervaringen worden op een “algemene” mythe geprojecteerd.
Is het voor onze waardering van deze gedichten nodig, dat we ons van deze achtergrond bewust zijn?

51. Het slot van het hoofdstuk Verweys Idee en Vestdijks poëzie omschrijft wat hij onder het begrip “mythe” verstaat. Zo kan dus ook een overgeleverd beeld van een ander hem een “mythe” aan de hand doen. Bewonderaar van de dichter Jacobus van Looy als hij is, heeft Vestdijk voor sonnet CXXIII e.e.a. ontleend aan diens sonnet Herinnering, dat hieronder volgt:

Ik zie dat bleek gelaat, als met een krans
omspannen door het streng geplooid kornet
Die zachtblauwe ogen weêr, als in gebed,
Neerblikkend naar de vlugge naaldendans.
En aan haar voeten in de zonneglans,
Zie ‘k hoe een blonde knaap zich spelend zet:
Dan – aandachtsvol – soldaatjes kleurt hij, met
Helrode mantels en een lange lans.
En breder werpt de zon haar stralenkleed…
Vanuit haar ogen licht een wondre vreugd
Die langzaam dooft in stille mijmering: –
Dus zie ik de oude die mijn droeve jeugd
Vergeten leerde wat ik zwijgend leed,
In ’t bonte waas van mijn herinnering.

Welke elementen zie je bij Vestdijk “persoonlijk gevarieerd” terugkeren?

 

Plaats een reactie