Hoofdstuk 6

 

Bron: Biografie van J.H. Speenhoff, ongepubliceerd, gedateerd Leiden, september 1987 – juli 1988, p. 36-43.

[p. 36]

Het eigenlijke werkterrein van de variété-artist lag merkwaardig genoeg niet in de vijf over Amsterdam, Rotterdam en Den Haag verspreide variété-theaters. Om allerlei redenen konden zij hem niet voor meer dan drie maanden per jaar in een programma onderbrengen. Veel verdienen deed hij er trouwens niet. Het theater had de functie van een visitekaartje: het kondigde hem aan en hielp hem zijn naam te vestigen. Het zijn de sociëteitsavondjes en de particuliere feestuitvoeringen, de jaarlijks weerkerende festiviteiten al dan niet met de Christelijke hoogtijdagen verbonden, en vooral de verbintenissen tijdens het kermisseizoen, die geld in het laatje brachten. Daarnaast bestonden er nog de zg. tournees, die door ‘reisdirecteuren’ werden georganiseerd voor het publiek in de provincie, dat ook op door de weekse avonden wilde komen, om een bepaalde voorstelling bij te wonen, of om een bepaalde artist te zien optreden. Zo’n tournee was zelden eender samengesteld. Speenhoff trok er alleen op uit of met een handjevol mensen; maar Buziau’s revue was in diens goede tijd een onderneming met vijftig tot honderd medewerkers.
Speenhoffs reisdirecteuren – achtereenvolgens Pichier, Vleugel en Philip – verdienden zo goed aan hem, en liepen zo weinig risico’s, dat Speenhoff het zelf wilde proberen. In 1908 trok hij de organisatie van zijn tournees aan zich en nam Faveur (= C. Koelewijn) als zijn manager in dienst tegen een vergoeding van 10% van de bruto bedragen die deze voor hem afsloot. Acht jaar later zou Faveur, diep teleurgesteld door Speenhoffs hinderlijke argwaan, op staande voet ontslag nemen. Toen pas werd het duidelijk dat Speenhoff doeleinden najoeg, die zijn mentaliteit bedreigden. Alleen een helderziende als Walraven zag de tekenen van Speenhoffs zwakheid al in een vroeg stadium. Het waren zware jaren, even deprimerend als avontuurlijk.

Van de zeven dagen van de week,’ schrijft Greshoff, ‘zat hij er in zijn goede tijd zeker vijf tussen de wielen, om nu hier dan daar op te treden. Als het mogelijk was zorgde hij er voor tegen een uur of zes ter plaatse te zijn, versterkte zich met enig vloeibaar graan, zong dan van acht tot elf met een korte pauze en heel dikwijls moest hij dan na afloop van de openbare voorstelling nog een particulier nachtprogramma afwerken. In die gevallen kwam hij nooit voor vier uur op zijn bed en toch moest hij vrijwel altijd weer de volgende morgen vroeg op om een trein te pakken die hem naar de naaste plaats van optreden zou brengen. Dit was een vermoeiend leven en het werd al spoedig tot een last. Speenhoff was daarbij echter verplicht steeds nieuwe liedjes te leveren, zijn geregelde rubrieken in kranten en tijdschriften bij te houden en zijn bestellingen van allerlei soort stipt uit te voeren. Men moet een boom van een kerel zijn om dit leven vol te houden.’
In een klein bundeltje, Avontuurtjes (1908), vertelt Speenhoff er zelf over:
”s Morgens vroeg, met groene verveelde gezichten, stapten we aan het Maasstation in de trein. “Kemediemensen” zien er ’s winters vroeg in de morgen niet uit als andere mensen. ’t Is een zonderlinge troep. Ze lopen met “smoelen”; dit is een ruw woord; ’t zou me spijten als het er niet mee door kon. ‘k Geef toe, dat zulke woorden mij niet innemender maken, maar iemand die ’s morgens vroeg, en vooral in de winter, zo een stoet wel eens voorbij zag trekken, zal me toegeven, dat er geen beter woord bestaat voor zulke gezichten. Begrafenisgezichten zijn het niet. Dubbele begrafenisgezichten zelfs ook niet.

[p. 37]

In de wenkbrauwen zit nog schmink; onder de kin en aan de oorlellen ook. De mannen met bier- en sigarensmaakjes op de lippen, de vrouwen vervelende poedergeurtjes van elke dag’.

Dit stukje, dat een lezer veronderstelt, is van 1908. Speenhoff is dan een veel geplaagd man. Hij verontschuldigt zich hier voor een ruw woord, maar geeft de noodzaak voor het gebruik ervan wel goed aan. Hij wist dat pastoor Jansen hem achter de broek zat, en dat die zieleherder niet de enige was. In 1904 werd de landelijke R.K. vereniging Voor Eer en Deugd opgericht, toen nog een jongelingsvereniging, tot zij van 1906 af, ook volwassenen als lid opnam.
Voor Eer en Deugd stelde zich ten doel: ‘de bevordering der reinheid van zeden en de bestrijding der onzedelijkheid’ in de samenleving, in de huiselijke kring en op het werk. De gevaren lagen immers overal op de loer. In slechte dansgelegenheden, in zedeloos plaatwerk, zedeloze toneelvoorstellingen, loszinnige gezelschappen, bioskopen met zedeloze voorstellingen, in verdachte huizen, herbergen en café’s. Wie dergelijke toestanden tegen kwam, diende zich volgens de vereniging af te vragen, hoe men die gevaren ‘geheel zou kunnen uitroeien’ – bv. ‘door de overheid in te schakelen, of door een afkondiging of waarschuwing’.
Zo’n vereniging werd natuurlijk makkelijk en snel een broedplaats van allerlei spanningen, rancunes, afweer, agressie en ziekelijke fantasie. De leden zijn min of meer gedetermineerd – door ouders, school, moraal, propaganda, krant, geloof, idealisme etc. die hen de ene richting wijzen, maar de andere niet. Men bestreed de zedeloosheid; maar voor karakterontwikkeling betekende dit streven natuurlijk helemaal niets. Het ging de vereniging om een moraal die uit onlustgevoelens was voortgekomen, uit onvrede met de dagelijkse gang van zaken in het leven. Het ging om de idee, dat iets zieks niet ons, maar de ander had aangetast. Die moest, uit angst voor besmetting, worden afgeweerd en uitgebannen. Haar leer was een rancuneleer.

Het kon haast niet anders, of Speenhoff moest het slachtoffer worden van deze profeten van de middelmatigheid. Niet omdat hij de opspraak zocht, maar omdat zij de voorstelling van zaken in zijn liedjes paradoxaal, vrij gevochten en zonder moraal vonden. Speenhoff had uiteraard niets tegen katholieken. En ook zij waardeerden hem buitengewoon en kwamen en masse naar zijn voorstellingen. Het zijn geestdrijvers als pastoor Jansen en de Voor-Eer-En-Deugders, die Speenhoffs impulsen en verlangens verdacht maakten, zonder zich ook maar éen ogenblik af te vragen of zijn in poëzie gestelde fantasieën wezenlijk met de werkelijkheid in strijd waren, en of het zinnig was die te willen bijsturen. Er zit iets griezeligs in pastoor Jansens kritiek, dat de lezer de stuipen op het lijf jaagt. Wanneer het nu eens nodig was, zó te leven als hij ons voorhoudt? Wanneer men nu eens, om niet dom, fatterig, wezenloos, zinnelijk en bestiaal te wezen, zo laaghartig zou moeten zijn als hij? Het wapen dat hij hanteert, is een zeer katholiek wapen: dat van de excommunicatie. Hij stuift tegen de lezer op, niet tegen Speenhoff. Speenhoff interesseert de goede man waarschijnlijk geen malle moer. Zijn ruwheid geldt de lezer, die met verlating, met verlies van liefde wordt bedreigd. De herder staat zijn kudde naar het leven. Katholieke literaire kritiek is een afkondiging, een waarschuwing. Censuur.

[p. 38]

Begin 1906 bracht Speenhoff in Helmond, waar hij voor de R.K. vereniging Philentonia met groot succes was opgetreden. Hij zou later in het jaar opnieuw in Helmond komen voor een openbare voorstelling. Intussen richtte hij met Nap de la Mar een ensemble op, dat, evenals de eerste toneelgroep waar hij deel van uitmaakte Het Vrije Toneel heette. Dit gezelschap bracht liedjes van Speenhoff, een solistisch optreden van Nap de la Mar, een extra-geëngageerd nummer van variété-artisten en na de pauze een een-acter, meestal een door Tony Schmitz bewerkte verkorting van een al bestaande klucht. In die tijd werd dat niet vreemd gevonden: het auteursrecht kreeg pas in 1912 bescherming door de wet.
Zijn gezelschap was niet groot; het bestond uit de echtparen De la Mar, Schmitz en Speenhoff, aangevuld met de acteur Ben van Noorden, een pianist en de extra-geëngageerde artisten. Als dat nodig was, engageerde men ook gast-acteurs.
Walraven ergert zich aan Speenhoffs samenwerking met Nap de la Mar en diens medewerkers. Zij werkten allerminst verheffend op Speenhoffs ‘zo tere en waardevolle talent’, zegt hij, en hij voegt er merkwaardigerwijze aan toe: ‘meer en meer sloop de tendens in zijn zang’. Wat was er aan de hand? En wie was Nap de la Mar? Dat was een uitzonderlijk begaafd man, zegt De Haas. Hij stond als zoveel van zijn collega’s al van zijn vijfde jaar af op de planken. Hij speelde toen wat kinderrolletjes in De kleine lord en zulke stukken. Toen hij door een ongelukkige val aan zijn rechterarm verlamd raakte, leek een toneelcarrière voor hem onmogelijk. Hij had immers nog een andere handicap: hij keek scheel. Welke held uit een toneelstuk keek er scheel? Wie zou bij het zien van zo’n held niet in lachen uitbarsten of van zijn stuk raken? Hij moest het eigenlijk wel als komiek proberen, – als ‘salonhumorist’. Daar slaagde hij uitstekend in. Zijn schuine moppen maakten hem in korte tijd ongehoord populair. Later zou hij zich ontpoppen – tóch – als een toneelspeler en regisseur van groot formaat, èn als ontdekker van nieuw talent. Maar omstreeks deze tijd zocht hij het in de wat platvloerse humor, en dat bracht Speenhoff in een kwade reuk: in die van Nap de la Mar. De samenwerking heeft beide heren geen windeieren gelegd en het ligt ook voor de hand te veronderstellen, dat Speenhoff in deze jaren de arrivé werd, die De Haas altijd al in hem had gezien.
Zij gingen in 1908 als goede vrienden uit elkaar. De la Mar eindigde, zegt De Haas, evenals zijn zeer getalenteerde dochter Fien de la Mar als ‘slachtoffer van een volslagen ongeremde levenswijze’.

Maar hoe was het mogelijk dat Walraven, direct na het noemen van de naam van Nap de la Mar, de mededeling doet, dat op dat moment de tendens meer en meer in Speenhoffs zang sloop? Men zou toch zeggen: de grove taal, de pikante zinspeling en de dubbelzinnigheid deden hun intrede – wat heeft dat met ’tendens’ te maken? Dat Walraven toch scherp gekeken heeft, valt af te leiden uit Speenhoffs stukje uit Avontuurtjes, waarin hij zijn excuses maakt voor het ‘ruwe’ woord ‘smoelen’: de tendens sloop in zijn werk en zou ook sluipen in zijn zang.

Toen Speenhoff later in het jaar 1906 inderdaad terug kwam in Helmond, – dit keer met het inmiddels opgerichte Vrije Toneel – vond hij overal in de stad strooi- en aanplakbiljetten, die zijn openbare voorstelling wilden boycotten:

[p. 39]

‘Voor Eer en Deugd.

Van bevoegde zijde seint men ons over Speenhoff’s voordrachten: Uit Rotterdam: Speenhoff is voor katholieken verboden
Uit Eindhoven: De voordrachten van Speenhoff waren allersmerigst en het vuil lag er vingerdik op
W.P.H. Jansen, pastoor te Beemster, zegt in Lectuur over liederen van Speenhoff: Deze liederenbundel mag in geen katholiek huishouden worden gevonden. Het is café-chantant-literatuur van de Rotterdamse Zandstraat.’

Voor een leugentje meer of minder schrok de eer- en deugdzame vereniging niet terug. Het regelrechte verbod van de liederenbundel was helemaal niet van de pastoor uit de Beemster afkomstig. Men gaf hem die eenvoudig in de pen en het zal hèm verder worst geweest zijn. Het doel heiligt nu eenmaal altijd de middelen en zijn kritiek werd dan ook jarenlang als wapen tegen Speenhoff gebruikt. Uit alles blijkt dat de weg van de dialoog niet die van Voor Eer en Deugd was. Uiteraard wil een vereniging met doelstellingen als de hare helemaal geen tegenstellingen oplossen, maar ze aanscherpen, om, nadat de onverzoenlijkheid van de tegenpartij gebleken is, al wat de vereniging niet bevalt, ‘geheel uit te roeien’. Het passieve toegeven van de leden van Voor Eer en Deugd aan de katholieke modellering en de daarmee gepaard gaande onaangepastheid, kweekte zo’n onverdraagzaamheid aan tegen Speenhoff, dat een relatieve aanvaarding of een relatieve distanciëring in de geest van bv. Gerard Reve’s gedicht De Blijde Boodschapondenkbaar was bij deze militante katholieken. Zij stelden hem eenvoudig voor als een bestrijder van het geloof, en de hetze die zij ontketenden, leverde voldoende gedonder voor de burgemeester op, om de voorstelling van Het Vrije Toneel te laten onderbreken op grond van de zedeloze taal die het gezelschap in zijn voorstellingen en liedjes zou hebben laten horen.
Speenhoff bracht onmiddellijk daarop de pers in beweging: voor zijn legendevorming was de gelegenheid uniek.
Maar toen Tony Schmitz naar aanleiding van het conflict een een-acter schreef, Zijn Edelachtbare of Het Vrije Toneel in duizend vrezen, ontbrak bij Speenhoff het inzicht, dat het beter was, om aan de reflexbeweging het stuk ook op te voeren, weerstand te bieden. Hij speelde het stuk wél, en dat was natuurlijk koren op de molen van Voor Eer en Deugd.
Vanzelfsprekend was het opvoeren van dit stuk leuk voor de schrijver ervan en voor de grollenkoning Nap de la Mar. Maar Speenhoff had andere belangen, want een andere reputatie. Hij was nu eenmaal geen satiricus. Helaas was hij ook geen psycholoog, geen kenner van zich zelf. Hij deed mee aan een satirisch kluchtspel en handelde tegen zijn eigenbelang in, zonder daarmee het belang van een ander, ‘hoger’ doel te dienen.
Wat Tony Schmitz van het verhaal maakte, was een soort Swiebertje voor grote mensen. Hij nam zelf de rol van de macabere heksenjager, afgetobd door de ascese, de directeur van Voor Eer en Deugd op zich. Nap speelde de burgemeester, ‘een wellustige, bierdrinkende plattelander, die zijn handen niet van de dames kan afhouden’ (De Haas).
Het uitgangspunt van dit spel was een optreden van Isadora Duncan, die in die tijd haar tournee door Nederland maakte. Naps vrouw speelde die rol in een vleeskleurige tricot, waaroverheen een doorkijkjurk van tule. In 1906 was dat beslist iets bijzonders in Nederland. Deze vrouw, ‘een bloot schandaalwijf’ volgens de bierdrinkende maar zeer verontwaardigde burgemeester, wordt door de veldwachter op-

[p. 40]

gebracht. ‘Weg, weg’ roept de burgemeester, terwijl Speenhoff (die zichzelf speelt)* bezig is aan een auditie, en het oerfatsoenlijke maar tragische Opoe zingt.
‘Waar moet ik ze naar toe brengen?’ vraagt de veldwachter. ‘Naar mijn huis natuurlijk,’ zegt de burgemeester, juist als Speenhoff toe is aan de woorden:

toen moest opoe naar de gang toe 
in de bedstee van de meid.

‘Ooh,’ zegt de burgemeester dan, die alleen de laatste woorden hoort:
‘Zie je wel, Spienof, dat je een viezerik bent’.
Van die aard was de babylonische humor van Schmitz en Nap de la Mar. Het stuk werd jarenlang gespeeld, met enorm succes. Honderdtwintig keer werd het stuk uitgevoerd, voor het in februari 1907 in het Casino-Variété te Rotterdam zijn 121e uitvoering beleefde. In een advertentie van het theater werd de tournee door de provincie een ‘ware triomftocht’ genoemd, met ‘ongelofelijk succes’, zoals uit tal van recensies blijken kon, die alle ‘met de grootste lof van het kostelijke typeren en van gepaste humor’ spreken. Aangezien het uitgaande publiek in die dagen overwegend uit joden en katholieken bestond, zou het onverstandig zijn, die laatste groep tegen zich in het harnas te jagen. Citaten uit recensies moesten met grote zorg gekozen worden. Vandaar dat op 12 februari in een nieuwe advertentie van het theater uit een katholiek blad werd geciteerd:
‘De voordrachten van de heer Speenhoff en zijn gezelschap vielen in de smaak en brachten het publiek, dat de grote zaal geheel vulde, in een vrolijke stemming. En het was geen verkeerde vrolijkheid, in de voordrachten was absoluut niets kwetsend. Wel werd over sommige toestanden en opvattingen die ieder redelijk mens moet afkeuren de waarheid gezegd. En dat beschouwen we als een verdienste’. (Het nieuws van de week, R.K. orgaan voor Oldenzaal en Omstreken).

Speenhoff heeft nooit met het katholieke geloof de spot gedreven. Ook het toneelstuk Z .Ed.-bare vermeed dit. Het stuk dankte zijn ontstaan uitsluitend aan de censuur in Helmond en aan de door Voor Eer en Deugd ontketende heksenjacht.
De recensies in Dekkings blad, Het Rotterdams Nieuwsblad, juichten uiteraard. Heel anders deed De Maasbode, die een artikel publiceerde, Een protest, door Fr. Tib. de Graaf, O.F.M., directeur van Voor Eer en Deugd voor de Afdeling H. Rosalia. Hij spreekt van het ‘voor katholieken zo diep krenkend en grievend toneelstuk Z’n Edelachtbare‘.
De aanval is direct op Speenhoff gericht, niet op De la Mar, Schmitz of Het Vrije Toneel. Speenhoff zoekt Voor Eer en Deugd te bestrijden door ‘het onedel wapen der meest onware, meest onwaardige, meest lafhartige spotternij’. Het is een nogal opgewonden stuk van de frater, een oproep aan de ‘katholieke jongelingen dezer stad’, zich aan te melden als lid van zijn vereniging.
Een ingezonden brief van Speenhoff, die erop wijst, dat bij zijn optreden in Helmond voor de vereniging Philentonia ook leden van Voor Eer en Deugd de opvoering bijwoonden, en dat die bij Philentonia zó

* Speenhoff speelde altijd ‘zichzelf’. De Haas vertelt, dat hij weigerde iets op het podium te zeggen of te zingen, dat hij niet zelf geschreven had.

[p. 41]

in de smaak waren gevallen, dat hij er een uitnodiging aan over hield om in 1907 nog eens op te komen treden, besluit hij met:
‘In besloten kring mocht ik wel in het katholieke Helmond voor een katholieke vereniging optreden, maar niet met Het Vrije Toneel in het publiek.
Is dat niet zonderling?’
In de repliek zegt De Maasbode: ‘De naam Speenhoff blijft onvergetelijk aan dit stuk verbonden’. Daarom zullen in de toekomst de katholieken gewaarschuwd worden ‘geen voorstellingen van deze heer te bezoeken’. Waarna opnieuw de bedreiging van verlating volgt: ‘Wanneer het waar is, dat sommige Helmondse katholieken in een besloten kring de liedjes van de heer Speenhoff hebben toegejuicht, dan bewijst dit alleen dat ook onder ons katholieken gevonden worden die hun katholieke naam op dit punt grote schande aandoen.’

Hoe heeft Speenhoff deze periode beleefd?
In zijn boek Daar komen de schutters! komt, ondanks de veelbelovende titel ervan, geen aan Nap de la Mar gewijd stukje voor.
Ook over Voor Eer en Deugd en het censuurconflict in Helmond geen woord. De hele periode is niet in zijn gedenkschriften maar in het vergeetboek terecht gekomen. Wel noemt hij Nap de la Mar een enkele keer, bij voorbeeld in zijn stukje over Mata Hari, en ook heeft hij het over een brandje op de gaanderij tijdens het spelen van ZED. Achtbare, – in het stukje over Buziau. Maar hij moet over belangrijker herinneringen beschikken. Juist omdat data, feiten en namen uit de episode 1906-1908 nergens te vinden zijn in zijn boek, dringt het denkbeeld zich op, dat de Voor Eer en Deugd-affaire hem onaangenaam is. Zijn boek is, behalve een portrettengalerij van zijn vrienden, collega’s en bekenden, een zelfportret. Een zeer geflatteerd zelfportret, want het is een poging om het beeld dat het publiek van hem heeft – een schuinsmarcheerder, een vrouwengek, een drinkebroer – bij te schaven naar het fatsoensmodel van de tijd.
Maar wie over Voor Eer en Deugd wil zwijgen, hoeft niet ook nog te zwijgen over Nap de la Mar. En zo dringt het denkbeeld zich op, dat Speenhoff de hele kwestie van de op hem afgestemde ketterjacht verdrongen heeft. Is er een verklaring voor te vinden?
Walraven had bezwaar tegen Nap de Mar en diens platvloersheden. Greshoff, die Speenhoff in 1908 leerde kennen, toen ZED. Achtbare zo goed als uitgespeeld was, zwijgt erover in duizend talen, hoewel hij van de hoed en de rand geweten moet hebben. De Haas verfoeit de Helmondse burgemeester en de katholieke dweepzucht, maar is overZED. Achtbare niet echt opgetogen. In zijn oordeel over Nap de la Mar staat hij dicht bij Walraven. Alleen bij het grote publiek, wars van het élitaire, steeg Speenhoffs ster met duizelingwekkende vaart. Wel juichte Dekkings krant over het stuk tegen de burgemeester, maar de N.R.C. sprak van een ‘abjectie’. Het geld stroomde niettemin met bakken binnen. Hoe beroemder Speenhoff werd, des te minder toonde hij zijn élan en des te minder kende men hem. Hij werd – behalve door Willem Walraven – voor groter en hoger gehouden dan hij op dat moment in werkelijkheid was. De situatie was onwaarachtig: er was iets vals.
Zijn samenwerking met Nap de la Mar zou een ander gezicht hebben gehad, wanneer het censuurconflict geen roet in het eten had gegooid. Door Helmond kreeg dit samengaan eerder het karakter van een antwoord op een incident, dan dat van een beginselvaste strijd voor een ‘vrij’ toneel, – een toneel dat zich heeft losgemaakt uit de zware dialoog en de solide dramatische bouw: uit het formalisme van het toneel. Walraven zou daar geen bezwaar tegen hebben gehad. Maar wat een mooie en vruchtbare samenwerking had kunnen

[p. 42]

zijn, werd nu zelf een incident. De hele samenwerking met De la Mar is een gemiste kans geworden. Want voor zijn prestige kon Speenhoff zijn vriend uitstekend gebruiken. Maar hij liet zich opjutten en voor een karretje spannen, dat het zijne niet was. Hij gaf zijn macht over zichzelf uit handen, en toen kon men met hem schuiven als met een pion. Natuurlijk werd hij toen rijk, met eerbewijzen overladen en met applaus begroet. Hij was dank zij een sensatiebelust publiek populair als geen ander. Maar het applaus van en voor zichzelf, zo rijkelijk aanwezig in Daar komen de schutters!, ontbreekt voor deze periode. Daar ligt een oordeel in besloten, misschien niet over Nap de la Mar en diens funeste invloed, maar over J.H. Speenhoff, dichter-zanger.

Bij de 200-ste voorstelling van ZED. Achtbare in het Casino voorspelde Het Rotterdams Nieuwsblad, dat er nog wel honderd voorstellingen zouden volgen. Het zijn er in het land vele honderden geweest. En zij leverden zoveel geld op, dat het ‘zowel Speenhoff als Nap in een niet altijd verantwoorde roes bracht,’ zegt De Haas. ‘Ze leefden als vorsten en gooiden het geld op alle mogelijke manieren weg. Ze reden in equipages met soms vier paarden, gebruikten zelfs de geringste aanleiding om de champagnekurken te laten knallen en lieten verstek gaan in uitverkochte zalen, wanneer de stemming aan de bittertafel zodanig was dat ze geen zin hadden de feestvreugde te onderbreken. Willem Philip, de ondernemer van de tournee met Z’n Edelachtbare betaalde ieder van hen een burgermansvermogen aan gages uit, maar jaren nadat het stuk uitgespeeld was, staken ze nog bij hem in de schuld, vanwege de vele hoge voorschotten die ze opgenomen hadden, of de privé-leningen die ze bij hem sloten.’

Zingen en dichten over randfiguren, daar de humor en de tragiek van tonen, solidair met hen zijn en tóch het leven van de nouveau-riche willen leiden – zowel het een als het ander moet de leden van Voor Eer en Deugd een doorn in het oog zijn geweest, en jaar in jaar uit, ook toen ZED. Achtbare allang van de planken was, bleef die club de dichter-zanger met allerlei beuzelingen lastig vallen.
Speelde Kuipers leer van de antithese, die een samengaan beoogde van Christenen in het ene en van ‘paganisten’ in het andere kamp, en die het vinnige klimaat van de verkiezingen in 1905 bepaalde, de Voor Eer en Deugders in de kaart? Zij traden tegen Speenhoff steeds driester op en de honderden opvoeringen van Z’n Edelachtbareverminderden natuurlijk het gezanik om zijn vermeende immoraliteit niet. Met de kapitalen die hem door zijn schulden tenslotte alleen maar passeerden, verminderde wèl zijn zelfkritiek.
Greshoff zegt dat die kwaliteit Speenhoffs sterkste punt nooit was. Wij stellen daartegenover dat zij in 1902 er toch toe leidde, dat hij voor zijn debuut in Tivoli de juiste liedjes en de juiste aankleding koos (‘Mijn beste pak’ en de geklede jas) en dat hij er zich behoorlijk op voorbereidde, ten aanhore van de aanwezige journalisten op de werkkamer van Johan de Meester. Hield dat vermogen op, toen hij merkte – aan ZED. Achtbare – hoe weinig er maar nodig was voor succes? Men betaalde hem grif, voor wat hij maar schreef,- rijp en groen. En het is niet ondenkbaar, dat tegelijkertijd dat voortdurend hameren op zijn ondeugden zijn subjectiviteit veranderde. Druppels-

[p. 43]

gewijs drong iets van de bezwaren der eer- en deugdzamen tot hem door en zo kwam hij ertoe zich van lieverlee zijn idioom, dit hoogstpersoonlijke instrument van zijn zeer eigen wijze van zien en voelen en van meningsvorming te laten ontstelen. In het begin door toe te geven dat ‘smoelen’ een ‘ruw’ woord is, later door zelfcensuur, nog later door tekstvervalsing en tenslotte door zelf als moralist op te treden.
Dat bedoelde Walraven toen hij zei dat sinds de omgang met Nap de la Mar de tendens meer en meer in zijn zang sloop. Dat lag niet aan Nap – stel je voor – dat lag aan Voor Eer en Deugd.
En aan Speenhoff natuurlijk. Want niets gebeurt er met ons zonder onze medewerking.

Plaats een reactie