Vanmorgen in de bus naar het station – ik moet naar V. in Den Haag – knipoogde ik naar een zich vervelend en achterstevoren in zijn stoel hangend jongetje, dat mij zat aan te gapen. Hij was niet alleen; er was een moeder bij en een opa en een oma. Het joch barstte toen zomaar in huilen uit. Dat effect heb ik zelden of nooit met een knipoog. Maar inderdaad, hier waren mensen bij de hand, wier medelijden hij opperbest gebruiken kon op dat moment.
Die aanstellerij heeft Matti niet, nooit gehad ook. Ik herinner me uit de tijd dat zij zo oud was als dit jochie, dat ze zich bij het monopoly-spel in het bezit gesteld had van een paar huizen op de onbetaalbare Kalverstraat. Ze was de voorbestemde winnares van het spel. Toen ik de pech had daar te belanden, moest ik tot verkoop van mijn huizen overgaan en een hypotheek nemen op een aantal bezittingen. Tranen welden op in haar ogen, ze wreef ze onopvallend weg. Dit kind huilt zelden of nooit, en alleen wanneer daar aanleiding toe is: bij teleurstelling of pijn. Of wanneer ze getroffen wordt door het ongeluk dat ze een ander ongewild brengt.