Indonesische reisnotities (slot)

Sundastraat – op de veerboot van Sumatra naar Java. Vanochtend werd ik wakker op een Centerparksachtig terrein, met huisjes in koloniale stijl op gras en met rotan meubelen op de marmeren patio’s. Het ademde een koloniale, Buitenzorgse sfeer. ’t Eten was gisteravond ook voortreffelijk en van on-inlandse kwaliteit: veel groente, blakend van versheid, en met een zalige tempé manis erbij zoals ik beide alleen uit de Nederlandse toko ken. Het heet hier Ecolodge en dat betekent twee dingen: dat het zich richt op westerse toeristen, want Indonesiërs interesseren zich niet voor duurzaamheid en het milieu – en dat alles hier twee keer zo duur is.

Het terrein ligt aan de rand van Way Kambas National Park in het zuidwesten van Sumatra, een gebied waar olifanten, apen, tijgers, pythons, cobra’s en krokodillen voorkomen. Vrolijk gezelschap! Toen ik gisteravond vanuit Palembang aankwam werd ik meegenomen naar een olifantenreservaat, negen kilometer verderop. Het schemerde al toen ik halverwege midden op de weg een enorme hoop stront zag liggen. De chauffeur tegen mij: ‘Gajah!’ (olifant) en ‘Liarrr…’ (wild). Ik vond het wel wat. Maar de olifanten die ik even later te zien kreeg waren niet wild; ze stonden aan de ketting, een beetje heen en weer te zwaaien op hun poten. Ecolodge is een soort Stichting Aap, maar dan voor olifanten. Er was een jong olifantje bij met een halve slurf, dat uit een valstrik was gered. De dorpelingen in de omgeving hebben de pest aan olifanten omdat die in een uur tijd hun hele oogst kunnen vernietigen, vandaar dat er een programma is opgezet om olifanten in te zetten voor ‘hard labor and to patrol the park’s boundaries’, zoals ik in de brochure lees. Niettemin hoorde ik vannacht, vlak voor het ochtendgebed van 4:30 en het eerste hanengekraai, een paar keer geschetter in de verte; dat moeten toch wilde olifanten zijn geweest. Moeten die nog voor hun eigen bestwil worden gevangen en aan de ketting gelegd?

Voor ik naar bed ging heb ik nog lang maar het Zuiderkruis gezocht. Er was een volmaakt heldere hemel en met mijn handen als een kom om mijn hoofd verdronk ik in de diepte en het geglinster daartussen. Zo moet mijn vader aan het strand van Padang hebben gestaan en op de andere plekken waar hij heeft gewoond, zoals hier in deze Lampongse districten. Ik weet heg noch steg in het heelal, maar kon me voorstellen dat hij niet alleen ontzag voelde voor die enorme ruimte, maar ook een daaraan tegengesteld gevoel bij het besef dat de sterren vanuit die onafzienbare verten voor houvast en oriëntatie zorgen. Ook dat is de open ruimte: een bodemloos, zich in alle richtingen uitbreidend heelal dat niettemin onze enige locatie is en dat door het licht van de sterren in een intieme kring wordt gehouden.

Hoe stelt de schrijver zich zijn verhouding tot het heelal voor? – met die vraag opende hij ten tijde van mijn geboorte – ‘Bikini’, Randstad nr. 5, lente 1963 – zijn schrijverschap en daarmee voor zichzelf de ruimte. Het was de aloude vraag naar de plaats van de mens in het universum en van zijn verhouding tot God, maar – onder druk van de atoomdreiging enerzijds (de atoomproeven op Bikini) en ontwikkelingen in de ruimtevaart anderzijds – gestoken in een modern jasje. ‘t Antwoord dat schrijvers op die vraag gaven noemde hij hun ‘kosmische metafoor’ en met dit unieke concept ging hij de oeuvres na van daarvoor in aanmerking komende auteurs: Lucebert bijvoorbeeld, en Vestdijk en Mulisch en Elburg en Leopold. Het was een manier om hen buiten stromingen en biografieën om te benaderen – dwz buiten systemen om die schrijvers op hun subjectiviteit terugduwen. In 1966 bundelde hij deze opstellen in zijn eerste boek, vanzelfsprekend getiteld De open ruimte. In het voorwoord schrijft hij:

‘Nooit zal ik het exemplaar [van het tijdschrift Life] vergeten, dat mij alles over de Operation Crossroads, de a-bom op Bikini, uit de doeken deed: de klapperboom, de offergeit, de paddestoel. Het nummer behoorde tot mijn kostbaarste bezittingen, toen ik het om merdeka schreeuwende Indonesië verliet. Zelf schreeuwde ik ook: don’t fence me in en oh, give me land: onvergetelijke klanken.’

Die om merdeka, om vrijheid schreeuwende Indonesiër heb ik hier eigenlijk alleen in standbeelden gezien waar bijna elke stad er wel een van heeft, van militairen in gevechtstenue, het pistool in de lucht geheven. Ik zou het geen enkele Indonesiër die ik heb gezien nageven, en toch zijn ze er toe in staat: de onafhankelijkheidsstrijd heeft het bewezen. Wat zit daarachter: opgekropte woede, rancune, bloeddorst, collectieve waan? Of toch niet meer dan dit: een schreeuw om vrijheid, om geboren te worden, om te leven en dat leven zelf in te richten?
In hetzelfde voorwoord tekent CdG, met verwijzingen naar stamvader Hugo de Groot, als volgt zijn eigen geboorte:

‘Nadat ik door magiese kunstgrepen het orakel van Delfi naar Delft had overgeplant (…) schreef [ik] mijn beroemd geworden boek De open zee. Het varen om de noord maakte ik overbodig, ik opende de weg voor Piet Hein en gaf de VOC de mogelijkheid zich anders voor te doen, dan als een kompanjie van gewetenloze zeeschuimers van het allerbedenkelijkste allooi. Ik ging op voet van gelijkheid om met dichters als Vondel en Hooft en maakte een prins het leven zuur. Ik opende de weg voor mezelf, een planter die zijn sigaren aanstak met bankjes van duizend. Ik vond voor mijn moeders zijde een Indonesiese schoonheid met iets van het oude China in zich. Ik huwde haar, verwekte mezelf, en werd in het gedenkwaardige krisisjaar ’29 geboren, een waterman uiteraard. Twintig jaar later verklaarde ik op 29-8-’49 de ruimte plechtig voor geopend en liet de eerste vliegende schotels los. Een nieuw tijdperk was begonnen: niet voor mij, maar voor de wereld.’

Dit soort passages wonnen mij voor mijn vaders werk toen ik er kort na zijn dood, inmiddels een kwart eeuw geleden, mee kennismaakte. Nu zie ik er ook de bluf en de branie in van de (literaire) hemelbestormer, maar het gemak waarmee hij hier met allerlei ideeën strooit die het subject te buiten gaan spreekt me nog altijd aan. Het is grappig dat hij nog vermeldt een waterman te zijn, van wie ‘de kruik nooit leeg’ is, zoals hij later een keer zegt. Want geldt dat niet ook voor alle Indonesiërs en voor het land zelf? Dat is uit overvloed, een overschot in het binnenste van de aarde zelf ontstaan: als vulkanen uit zee, of opgeworpen door op elkaar schuivende platen. Het land rijst op uit water; de rijst die wordt verbouwd groeit op water; water komt in overvloed uit de hemel en even overvloedig schijnt de zon. Het heeft tot een rijkdom aan flora en fauna geleid die zijn weerga niet kent.

Wie als telg van dit land geboren wordt, moet onbewust een besef van die overstelpende rijkdom in zich dragen. Vandaar misschien de dienstbaarheid en het onuitputtelijke geduld van de Indonesiërs, en hun gebrek aan geldingsdrang op het wereldtoneel, in de sport of in de kunst. Ze hebben niets te veroveren of te winnen, want ze hebben alles al… Vandaar ook dat ze zich zo makkelijk laten overheersen en leegplunderen, vandaar dat ze 350 jaar koloniaal bestuur konden verdragen en vandaar dat ze er pas wat aan deden toen de gelegenheid daartoe door een andere mogendheid geschapen was. Toen pas kon er een appel worden gedaan op dat meest Indonesische instinct: de wil om te leven, te groeien, uit te botten. Give me land, don’t fence me in…

Minangkabaus huis

Een beeld van die oerdrift vond ik in de Minangkabause huizen op midden-Sumatra. Ooit, tot 1968, stond er zo’n huis aan de rand van het Haagse Bos, tegen Chateau Bleu aan, ik heb er een zeer vage herinnering aan. Er wordt van de daken gezegd dat ze de horens van een os uitbeelden, maar ik vraag me af of de Minangkabau wel behoefte hebben aan symbolen waarin het leven tot stilstand komt… Ik zie er eerder een grote golfbeweging in, van een lijn die zich strekt en opricht naar het hoogste punt, als een zonnegroet. Het is de Indonesiër die kan buigen, maar wiens werkelijke bestemming het is om te stralen in de zon…

Helaas leidt dat gevoel van rijkdom ook tot gemakzucht en verspilling. Op de mooiste plekken liggen bergen afval, de steden stinken, ratten, vliegen en kakkerlakken zitten overal, en zelfs diep in de oerwouden stap je op plastic zakjes en flessen en blikjes. De mensen leven zoals wij in de jaren zeventig: alles wordt op straat geflikkerd, zo uit het raam van de auto, zonder enig benul.

Jullie verpesten je eigen land, zei ik in Bangko op een avond in gesprek met een paar jongeren. Als ik politicus was hier, dan zou ik zeggen dat ik de wegen opnieuw asfalteer en dat ik de rommel opruim. Zou ik daarmee niet verkozen worden?
Er is te veel corruptie, antwoordde een van hen. Indonesiërs zijn weerloos voor geld, voor de vloeibaarheid ervan, letterlijk de liquiditeit, de eigenschap te stromen en tot de kleinste hoeken en gaten door te dringen. Het is heel moeilijk om iets voor de mensen voor elkaar te krijgen, want iedereen is corrupt, een uitzondering als Ahok daargelaten, de christelijke gouverneur van Jakarta die zich inzette voor de infrastructuur van de stad maar die wegens vermeende godslastering voor twee jaar de cel in is gestuurd.
Zit daar nou werkelijk toenemend islamitisch fundamentalisme achter? vroeg ik.
Islam is peace, zeiden mijn gesprekspartners, not fight, not anger… Ahok is slachtoffer van politiek gekonkel geworden en het blasfemie-artikel is van stal gehaald om hem politiek uit te schakelen.

Vanmiddag ben ik in een prauw de rivier opgegaan, vergezeld door een ranger met een machinegeweer en een gids van Ecolodge. We maakten een prachtige tocht door het groen met hoog boven ons uit koningspalmen op de rankste stammen, terwijl de rivier zichtbaar en haast voelbaar zijn weg zocht door het kalmste gebied, dat ons naar het leven zou staan zodra we een teen buiten boord staken… Al na een paar minuten wees de ranger naar de oever: verrek, een krokodil! Het was maar een kleintje, nauwelijks een meter, maar hij zat er, met zijn kop omhoog als een Minangkabaus huis, te bakken in de zon.

Daarna bleef het lang rustig. Misschien moest ik ook niet verwachten dat alle tijgers en olifanten hun kop door het struikgewas zouden steken, met opgestoken poot ‘Hey mister’ roepend, alleen omdat ik toevallig langs kwam. Er waren trouwens apen: langoeren en makkaken, kleine slingerapen die ons vanaf een tak gadesloegen, met zeer menselijke gebaren krabbend over hun buik. En vogels: pelikanen, ijsvogels en de zeldzame witvleugelboseend…

Na twee uur zette de schipper de motor uit. We dobberden voor een groepje bomen waarin makkaken traag van tak naar tak bewogen en het gebladerte lieten ritselen. Naast ons lieten vissen af en toe het water opspatten, ik hoorde gezoem van insecten, in de verte riep een vogel. Het was volkomen stil, zo stil als het heelal leeg is, en tegelijk was het vol geluiden, zoals de hemel bezaaid is met sterren. Ik moest denken aan de woorden van John Cage, de man van de stilte van 4:33:

‘When I hear what we call music, it seems to me that someone is talking. And talking about his feelings, or about his ideas of relationships. But when I hear traffic, the sound of traffic – here on Sixth Avenue, for instance – I don’t have the feeling that anyone is talking. I have the feeling that sound is acting. And I love the activity of sound […] I don’t need sound to talk to me.’

Jakarta nadert in de verte. Nog een paar dagen!

Een Turner tijdens de oversteek over de Sundastraat, terug naar Jakarta.

Ter inleiding

Cornets de Groot door Cor Stutvoet
Cornets de Groot in 1968. Foto: Cor Stutvoet.

‘De dood is onmiddellijk poëtisch, want de dode is van een andere soort werkelijkheid dan de werkelijkheid der levenden. De dode is in zekere zin ‘werkelijker’ dan wij: een beeld, geen stroom. Een visie, geen voorwerp meer voor laster of roem, die voorbijgaan in Story of Privé. Hij is voorgoed zichzelf.’

—o0o—

‘Maar kom, laat ons vrolijk zijn: de biografie is er, we kunnen weer verder.’ Zo eindigt deze week een bespreking1 op het internet van een biografie van een van de belangrijkste schrijvers van de vorige eeuw, waar meer dan 10 jaar aan is gewerkt.

In het huidige literair-economische klimaat klinkt zo’n uitspraak als een capitulatie en uiting van moedeloos cynisme. Tien jaar is er aan het boek gewerkt. Tien jaar! Maar de recensent, schrijvend voor een gesubsidieerde website die niet of in het geheel niet door marktmechanismen, eisen van aandeelhouders, adverteerders etq. in de weg wordt gezeten, signaleert het boek en vinkt het af: dat hebben we weer gehad. En dat op het internet – nota bene op een ‘platform’ dat zich tegen die wezenloze recensiepraktijken teweer wil stellen!

Aan de andere kant: gaat het met levensbeschrijvingen zo niet altijd? Geen genre zo bewerkelijk en arbeidsintensief als de biografie. Het schrijven ervan kost jaren. In die periode hoor je niets van de biograaf. Pas na zo’n 5, 10 of 15 jaar verschijnt hij even in de publiciteit: dat is wanneer hij zijn werk publiceert. Doorgaans is dat een boek van 500 tot 1000 pagina’s dat de lezer min of meer als een baksteen in de maag wordt gesplitst. De bedoeling is dat deze zich er doorheen ploegt, zoals de biograaf dat eerder in afzondering deed met zijn materiaal. Maar de literaire receptie staat in groot contrast tot deze wederzijdse inzet van tijd en moeite. In kranten, tijdschriften en op het internet verschijnen recensies van 800 tot 1000 woorden, er volgen nog wat lezingen, signeersessies en een enkel interview, maar dan wordt het even stil rondom het boek als in het graf van de gebiografeerde. Er is vrijwel geen kans dat het rumoer rond de biografie, wanneer dat er al is geweest, ooit nog oplaait. De gebiografeerde is gemummificeerd en kan worden bijgezet. ‘We kunnen weer verder’.

Het is mijn overtuiging dat dit allemaal niet de bedoeling kan zijn van zo’n mooi genre. Eigenlijk is het een wonder dat het nog bestaat en overleeft als er door recensenten, boekhandels, uitgevers maar ook door biografen zo mee wordt omgesprongen. Wij brengen onze literaire helden geen eer wanneer wij hun met een even rituele als formele geste aan de vergetelheid prijsgeven. Wij wensen integendeel een permanent discours rond hun werk en figuur op te bouwen en te onderhouden. En daarom treft het dat wij in een tijd leven waarin er technische middelen zijn die ons in dat streven kunnen steunen.

—o0o—

Boeken van Rudy Cornets de Groot

Zoals men weet publiceer ik sinds 1999 op deze website het werk van mijn vader, Rudy Cornets de Groot. Na 12 jaar is nu vrijwel het volledige werk gedigitaliseerd. Dat wil zeggen: vijftien afzonderlijke boeken, verspreide (ongebundelde) essays en kritieken, nagelaten werk, brieven, dagboeken, beeld- en geluidmateriaal, secondair (subs. tertiair) werk, interviews, en allerlei werk uit de periferie, van provopublicaties tot artikelen voor de schoolkrant. In totaal zo’n anderhalf miljoen woorden, (1.686.275 om precies te zijn).
Hierdoor is een ideale omgeving ontstaan voor een in afleveringen te verschijnen biografie. Men stelle zich de verrukkingen van zo’n blogbiografie – een term die hiermee in première gaat – voor:

  • Wanneer er verwezen wordt naar een artikel, bij voorbeeld het ongebundelde Bikini, dan hoeft de lezer bij zijn bibliotheek geen aanvraag meer te doen voor het tijdschrift Randstad, nr. 5 (lente 1963), waarin dat artikel verscheen. Elk hoofdstuk, artikel, brief, beeldbestand, pagina, regel of voetnoot waar naar wordt verwezen, kan direct, onverkort en zonder wachttijd worden geopend door eenvoudig op de verwijzing te klikken. De biografie is niet langer alleen principieel, maar ook functioneel ingebed in een relevante omgeving.
  • Biograaf en lezer nemen niet na elkaar en dus afzonderlijk deel aan het werk, maar in onderlinge wisselwerking. De lezer kan op elk hoofdstuk reageren zoals hij dat gewend is te doen op weblogs; de biograaf hoeft geen 5, 10 of 15 jaar te wachten op een reactie op wat hij schreef. Daarmee legt de biograaf zijn 19e eeuwse status van genie af. Hij staat niet langer alleen aan het begin van zijn tekst, maar samen met de bezoeker van de biografie-locatie ook aan het eind ervan. Voor het eerst is zijn tekst daadwerkelijk voor verbetering vatbaar.
  • De biografie is geen monument, standbeeld of apotheose, maar speelt zich in de tijd af, omdat ze zich al schrijvend ontwikkelt. Ze is, zoals ook Cornets de Groots bundel Intieme optiek, een ‘work in progress’, een openbare ‘workshop’ waarvan het verhaal niet alleen maar voor de geschiedenis van belang is, maar ook voor de jaren waarin het zich ontwikkelt, aangezien de actualiteit niet wordt buitengesloten: de biografie maakt zelf deel uit van die actualiteit. Aan het eind ontstaat alsnog een verhaal dat zich duurzaam uitspreekt over de gebiografeerde – maar pas ná confrontatie met de tegenwoordige tijd en met contemporaine lezers. Opnieuw is de biografie niet het exclusieve product van een in isolement opererende biograaf, maar ingebed in een tijd, een plaats en een gemeenschap.
  • Doordat hoofdstukken ook als feeds aan andere blogs en aan sociale netwerksites worden doorgegeven, is de biografie in een ruimte waar het gros van de online activiteit wordt gemeld en weergegeven in een relevante omgeving verzekerd van permanente aandacht.
  • Tegen de tijd dat de biografie voltooid is, zullen digitale publicaties aanzienlijk in aantal zijn toegenomen. Omdat de voorgenomen biografie op een e-reader niet alleen maar als een roman, d.w.z. lineair kan worden gelezen, maar door de op koppelingen gebaseerde structuur ook geïntegreerd in het gedigitaliseerde verzamelde werk, zal de biografie ook in het komende tijdperk een innovatieve publicatie blijken te zijn, die zowel van de functionaliteit op het internet als op e-readers, tablet-pc’s, smartphones en andere platforms optimaal zal kunnen profiteren.
  • Deze manier van ‘lezen’ – misschien is het beter om te spreken van tekstbenadering – is niet zomaar een toepassing van moderne technieken omdat die nu toevallig beschikbaar zijn. Juist in het geval van het werk van Cornets de Groot is dit een bijzonder toepasselijke methode. Wie aan de titels van zijn boeken denkt – ik noem De open ruimte, Labirinteek, De zevensprong, Striptease, Ladders in de leegte – herkent in die titels telkens een beeld van de digitale ruimte en van de beweging van het denken dat daarin plaatsvindt. Men zou kunnen zeggen dat dit werk in deze digitale omgeving pas de context krijgt die het altijd al toekwam, maar die de tijd waarin het verscheen nog niet kon bieden. (Multatuli had daar ook al last van trouwens).

Het mag duidelijk zijn: er staat hier iets bijzonders te gebeuren. Iets zonder precedent. En dan is het vandaag ook nog 20 jaar geleden dat mijn vader overleed.

Tot over een paar dagen met aflevering 2! En vergeet u niet te abonneren: zie de linkerkolom onder ‘Abonneren’.


  1. Matthijs de Ridder, Van het Elsschotfront weinig nieuws, De Reactor, 3-3-11 []