Een krabbel…

 

Bron: Informatief Bulletin (‘Gele vellen’), Lodewijk Makeblijde College, Rijswijk (Z-H), 11e jrg., nr. 1, augustus 1979.

Toen ik met ingang van 1 januari 1969 als leraar aan het L.M.C. werd benoemd, had de school al een paar boeiende jaren achter de rug. Het was er de tijd ook naar: Provo, de Praagse lente, Parijs, Oosterwijk en Twickel: dat was allemaal maar net verleden tijd. Het lange haar van de jongens, de minimode van Mary Quant, de toenmalige popmuziek, de communes en Jan Cremer hadden het ‘nieuwe’ en ‘aanstootgevende’ karakter allang verloren. De vormen waren ‘in’, de geest achter die vormen was ‘out’, of ging in de subculturele ondergrondse. Hasj, wiet – Vietnam: dat was zo ongeveer het enige nog, waarover men het hoofd kon schudden. En de abortusproblematiek, natuurlijk, als buitenschools vraagstuk door De Wolf1 binnengehaald, om door hem weer vurig naar buiten te worden gewerkt, en sindsdien dusdanig herkauwd, dat zij als discussiestof in klas en docentenkamer gemeden wordt als een ziekte.
Er was wat beweging toen – een sectie Nederlands die ijverig aan de weg timmerde en vernieuwingen poogde aan te brengen, overal om zich heen. De democratisering was sommigen als een schrik in de benen geslagen: de school kende ‘linkse’ en ‘rechtse’ mensen; de linksen waren ‘rood’ en de rechtsen zwegen en masse, of verdiepten zich in een krant, die publiceert wat een mens graag leest. In ieder geval sprak in die winter (1969) een volkomen verbouwereerde meneer Hertoghs mij aan met ‘meneer Van den Ende’ – mijn naam verwisselend met die van de huidige ‘rooie’ wethouder van Onderwijs te Rijswijk.2 Mijn reputatie had ik dus wel. Tegenwoordig strijden Hertoghs en ik zwijgend aan het schaakbord. We heten Wil en Ru voor elkaar en onze schichtige reacties bewaren we voor andere confrontaties. Wanneer ik dreig te verliezen bied ik hem een borrel aan. Dat leidt af en dan stijgen mijn kansen weer een beetje…
Er was éen man, die al dit volk had aangenomen, en die ze, eens in de maand, geloof ik, bij elkaar trommelde: Van Dun.
Toen bij mijn sollicitatie mijn aandeel aan provoïde geschriften3 ter sprake kwam, keek hij me es aan, met van die ogen achter zo’n brilletje, dat de kraaiepootjes eerder accentueerde dan verborg, en glimlachte.4 Of lachte hij? Wat is het verschil bij hem? Mij is dat immer een raadsel gebleven. Maar wat allerminst raadselachtig voor mij was, is dat ik hem sindsdien altijd beschouwd heb als een liberaal in de edelste zin van het woord; een vertegenwoordiger van een voortreffelijk ras, dat steeds zeldzamer wordt, omdat juist bij hen die onvoorwaardelijke eigenschap voorhanden is, een gemeenschap te kunnen zien als een levend organisme, dat evenwichtig door de tumultueuze jaren van zijn groei moet komen. Een tikkeltje opstandigheid hier, dan dáar een scheutje gezagsgetrouwheid; links een drammer, dan rechts een rots.
Maar nee, zo was het toch niet, want dan kwam die weegschaal niet in beweging: de evenaar – Van Dun dus – zou blijven stilstaan krachtens het beginsel van het verdelend heersen, en wie hem zo beoordeelt, beoordeelt hem stellig onjuist. Eerder leek het er in die jaren op, dat hij bezig was kikkers te wegen, met kikkers als tegenwicht! Vooral toen – onder een zekere druk van wat destijds de ‘bezinningscommissie’ werd genoemd – het pluriformiteitsbeginsel inzet werd van de vraag naar de identiteit van de school, en schismatieke dwangideeën bezit dreigden te nemen van de beste mijner collega’s. Hoe Van Dun hierover gedacht geeft, weet ik natuurlijk niet. Maar er valt uit zijn beleid in die jaren wel het e.e.a. af te leiden. Ik voor mij heb altijd het idee gehad, dat het L.M.C. ruimte geboden heeft aan de steilste orthodoxie, aan diep ervaren sociale bewogenheid, en aan vormen van mystieke aandacht, hoe weinig opzichtig die ook in onze omgeving optreedt,5 – om de eenvoudige reden dat het R.K. geloof in wezen altijd deze ruimte schiep, en dan ook niet anders dan ‘pluriform’ genoemd behoort te worden.
Pluriformiteit houdt een hoge graad van tolerantie in en garandeert die ook. Op onze school kón Hemel hier hemel daar6 vertoond worden: een laatste (?) hoogtepunt uit ons toneelleven. En als er toen intolerante reacties te horen waren – ik geloof niet dat ze kwamen van de kant van Van Dun, wiens liberaliteit een natuurlijke bondgenoot is van het pluriforme.
Ik denk dat hij het soms wel moeilijk heeft gehad. Maar ik denk ook, dat hij door die moeilijkheden groeide, en er soms wel om gelachen heeft, met zo’n glimlach dan, samen met Van Lieshout, als samenzweerders. Vooral ook omdat de school groeide, aanpassingsmogelijkheden vinden moest, volwassen werd.

Zoals hij eens in de maand zijn medewerkers om zich heen verzamelde, zo placht hij ook zijn pupillen bijeen te roepen, – als groep, eens in het jaar. Dit was voldoende. Aan het begin van het jaar konden nieuwelingen zich wel es afvragen: wie is toch dat mannetje van die sportwagen? Aan het einde van het jaar wisten zij het, want dan openbaarde de goeroe zich. Ik kies deze term met opzet. Want inderdaad: in het Oosten – het Verre Oosten: films als deze over Kung Fu laten daar geen twijfel over bestaan! – vertoont zich, eens in de zoveel tijd de Meester, op wie zich onze geestelijke houding projecteert: de man die vereerd wordt, of ook gehaat, gevreesd, of ook bemind – maar die in wezen niets anders terug kaatst dan ons eigen spiegelbeeld. Een rector heeft nu eenmaal met subtieler vormen van opvoeding te maken dan het instampen van kennis of het doen alsof orde bijzaak is, maar het handhaven ervan hoofdzaak… Men kan op die verantwoordelijke plaats geen opvoeders gebruiken, die de aanleg voor opvoeden missen. Men heeft integendeel iemand nodig, die door zijn voorbeeld inspireert: door zijn kleinheid, die hem boven allen doet uitsteken, door zijn oogopslag, al dan niet door lach of glimlach begeleid, door de overtuigingskracht van zijn gedragingen: dat is allemaal van oneindig groter gewicht dan al wat hij aan wijsheid aan de jeugd zou kunnen vertellen – gesteld al dat die zich bereid verklaart ernaar te luisteren…7
Ruimheid van blik, evenwichtigheid, welwillendheid, allure en cachet, het zijn zaken die onmiddellijk pedagogisch werken, zelfs bij massaal contact, eenmaal per jaar. Soms volgen leraren wel es een cursus pedagogie, zonder dat daardoor het verschil tussen begaafden en onbegaafden veel geringer lijkt te worden. In ’t Oosten is, en op het L.M.C. was het genoeg, dat er persoonlijkheden, goeroe’s als Van Dun bestaan, en dat de pupil van dat bestaan kennis neemt. De grenzeloze bemoeizucht die hier in ’t Westen voor pedagogie versleten wordt, en die de leerlingen tot in hun diepste slaap vervolgt, is wel het tegendeel van wat Van Dun mij door zijn, in alle zwijgzaamheid zo sprekend voorbeeld, aan pedagogie heeft bijgebracht. Ik heb het altijd een voorrecht gevonden mij te mogen spiegelen aan deze man, en ik vind het voor het L.M.C. echt jammer, dat hij ons en onze school verlaten gaat.

Zo juist hebben wij afscheid genomen van hem en van de heer Vlek. Ik heb de aanwezigen snel geteld, raakte bij 400 in de war en vermoed dus dat er veel meer belangstellenden waren dan ik tellen kon, die de beide heren en hun dames nog vele jaren en veel geluk kwamen wensen. Het was druk. Feestelijk; warm. Ik wachtte terzijde mijn beurt af en leek op Dürers Melencholia.8 De rij voor de recipiërenden slonk. De zaal vulde zich. Hapjes trokken langzaam aan mij voorbij, maar glazen hield ik snel staande. Want iets moet blijven, dacht ik, de vergankelijkheid des levens overpeinzend. Of moet alles soms kapot? Nee toch? Nou dan! Hup Rien, goeiemorgen! Op je gezondheid! En op de uwe meneer Vlek!

Bedankbriefje van Van Dun
  Uit de rubriek ‘Lezers schrijven’ in het derde nummer van deze jaargang.

  1. Andries de Wolf, godsdienstleraar aan het LMC, in 1977 overleden. []
  2. Willem van den Ende, destijds leraar Nederlands aan het LMC. []
  3. In Haagse Provo-publicaties Iets en Lynx. Zie het overzicht op de pagina Provo-publicaties. []
  4. ‘”Hoe stelt u zich het onderwijs voor?” werd me bij mijn sollicitatie gevraagd. Ik antwoordde (…): “Ik wil dat mijn pupillen over zichzelf, over de wereld en over mij iets leren, en met iets bedoel ik zoveel mogelijk.” “Dat wordt dan een dolle boel,” zei de directeur. “Ja,” zei ik. En ik mocht komen.’ Uit het laatste hoofdstuk van de roman Tropische jaren, Een onvoltooide brief. []
  5. Zoals vaker wanneer de identiteit van zijn school ter sprake komt, verlaat Cornets de Groot zich op Vestdijks schema uit De toekomst der religie, dat onderscheid maakt tussen een ‘metafysisch’, ‘sociaal’ en ‘mystisch-introspectief’ type. []
  6. Een schooltoneelvoorstelling. []
  7. Deze passage is vermoedelijk een uit het hoofd geciteerd plagiaat van Vestdijk: ‘De leeraar (…) werkt door zijn voorbeeld. Niet wat hij zegt of doet is van belang, maar wat hij is. Zijn uiterlijk, zijn oogopslag, de toon van zijn stem, de overtuigingskracht van zijn gebaren, zijn gewichtiger dan alles wat hij de jeugd aan wetenswaardigheden zou kunnen vertellen.’ De toekomst der religie, p. 354. []
  8. Een vergelijkbare scène beschrijft Cornets de Groot in het artikel Iets persoonlijks over een receptie ter gelegenheid van Vestdijks zeventigste verjaardag: ‘Ik wachtte mijn beurt af in de rij, fluisterde mijn gelukwens, voelde een imaginaire vinger in de rug, en wilde eigenlijk zo snel als mogelijk was, verdwijnen.’
    Over Dürer: ‘Dürers Melancolia ben ik, wanneer ik mezelf probeer duidelijk te maken wat vergelijkingen en metaforen zijn. Voor sommige filologen en stilistici zal ik wel weer een bron van onrust wezen, maar dat is Dürers Melancolia ten slotte ook – voor mij.’ (Een schemermens in meditatie, p. 39). []

Plaats een reactie