Lachen om jezelf met Heeresma

 

Bron: Het Parool, 15 april 1972.
Over: Heere Heeresma, Han de Wit gaat in ontwikkelingshulp, Thomas Rap, Amsterdam, 1972.

Han de Wit gaat in ontwikkelingshulp: de deugd als slachtoffer van auteur èn lezer

“Wie zijn persoonlijkheid uitdrukt in het werk, kan daarbuiten niet veel meer zijn dan een kind”, zei Vestdijk eens. Heere Heeresma is daarentegen veel meer een schepper van een gestalte – die van hemzelf – dan van een boek. Hij blijft buiten zijn werk, wat betekent dat zijn persoonlijkheid op ander dan literair gebied allerminst kinderlijk genoemd kan worden. Verklaart dat misschien iets van het onvolwassene dat Han de Wit van zijn schepper heeft meegekregen?

Hoe infantieler de held van Heeresma’s nieuwe boek Han de Wit gaat in ontwikkelingshulp wordt voorgesteld, des te demonischer gaat de auteur te werk. Demonisch – en niet alleen omdat het boek op tal van plaatsen iets van een ‘sleutelroman’ heeft, al hoeven we niet naar namen te raden, want Heeresma noemt, venijnig of goedgemutst, man en paard.
Het boek opent met een kompleet gedicht van Van Hattum als motto: een pseudovisioen van de dichter-als-kind, die zijn ouders blij begroet bij het weerzien in de hemel. “Vader,” zeg ik;/ “Moeder,” zeg ik;/ Niemand werd zo blij begroet./ ‘k Wist zo lang reeds schoon te vinden,/ Dat men dankbaar sterven moet/.”
Dit motto laat toe het kind uit het gedicht met Han de Wit gelijk te stellen. In het gedicht wordt het met zijn ouders verenigd, want bij alle ongeloof laat Van Hattums ironie het kinderlijk vertrouwen ongeschonden.

Ironie
Natuurlijk streeft ook Han ernaar zich met zijn ouders te verstaan. Maar juist hij wordt van ze gescheiden aan het eind van dit boek: hij gaat ze zelfs voor in de dood. Heeresma ironiseert de ironie, en dat hij daarbij – op zijn beurt – de lezer de hoop op een glorieus hiernamaals niet ontneemt, is pas werkelijk demonisch. “Nergens is de duivel zo gevaarlijk dan wanneer hij zich als God vermomt”, zei Vestdijk.
Maar waar berust dit demonische op? Op idealisme.
Op de weigering zich neer te leggen bij de onmacht, de middelmatigheid, de norm. Daarom is Han de Wit – wiens naam herinneringen wekt aan een zo groots verleden – de verpersoonlijking van de meest burgerlijke moraal. Men kan beter, als men de invlezing van de deugd niet wezen kán, prat gaan op wat men waard is in het kwaad.

Rechtvaardig
Han de Wit doet er geen goed aan rechtvaardig te willen zijn, vrede te willen stichten, de vooroordelen van de gemeenschap te willen delen; maar Heeresma bedient zich van de heersende moraal als van een zwakheid voor eigen doel. Dat men doorlopend op Han de Wit kan rekenen (Johan de Wit: de omkoopbare!), is een gevolg van zijn waarheidslievendheid. Maar Heeresma laat zien dat de ellende die de deugd achter zich aansleept hoogst onplezierig is. Hans prefabricated psychologie – een destinerende psychologie, niet geheel ongelijk aan die der naturalisten van de vorige eeuw – maakt hem tot een weerloos slachtoffer van de auteur. Maar niet van de auteur alleen, ook van de lezer, die plezier heeft in het kwaad dat Han wordt aangedaan: wie verzet zich tegen de aantrekkingskracht van het boze, wanneer dit zich aandient in de vorm van het komische?
De schrijver en de lezer versus Han de Wit, dat is: dekadente realisten tegenover een primitieve barbaar, de zwijnen van Epikurus tegenover de hond van Pavlov.

Handlanger
Hoe Heeresma zijn lezer tot handlanger maakt, is een stilistische vraag die niet losstaat van de door hem aangesneden problematiek. In principe komt het erop neer dat iedere energie die Han verbruikt – nee, verspilt ! – aan de verwezenlijking van het goede onmiddellijk wordt ontladen in een teleurstelling die de lezer een onnoemelijk plezier verschaft. Maar de belevingsfactoren in dat plezier vormen een ondoorgrondelijk mengseltje van sadisme, leedvermaak zonder een greintje medelijden en ten gevolge daarvan een kwaad geweten, dat toch meteen het zwijgen wordt opgelegd, omdat men verder leest, gedwongen door de overtuigingskracht die de auteur zijn woorden verleent. Het kortbegrip van zijn roman geeft Heeresma zelf in het eerste hoofdstuk, wanneer hij, grenzeloos spotziek, de draak steekt met het Oedipuscomplex. Ik citeer de desbetreffende passage die een vooruitzicht, een proscopie is van wat zich aan het slot voltrekt. Han staat in zijn kamertje voor de spiegel met de pijp van vader tussen de tanden: (Hij greep) “moeders portret van de plank en hield het naast zijn hoofd. Moeder, hij, de pijp van zijn vader; martiaal, hij kon niet anders zeggen. Langzaam bracht hij zijn linkerhand naar de slaap, groette militair, balde dan de vuist, stak de wijsvinger uit en drukte die als loop van een wapen pal naast zijn oog. ‘Panggg!’ riep hij. De pijp viel in de wastafel.” En dan komt de frustratie van de aan deze fantasie ten koste gelegde zielsvermogens (verbeeldingskracht, viriliteit, doodsverlangen, etc.). Want zijn vader ziet het tafereel: “‘Nee, moet je nou eens kijken!’ riep vader achter zich naar beneden. Hij hing in de deuropening en huilde van het lachen. ‘Die zoon van je, nou die is mooi maf!'”

Heeresma’s boek is een duidelijke satire. Hij laat zien – en geeft het boze terecht een aandeel in zijn creativiteit – waar het mis is in de samenleving, en in welke mate het haar aan echte naastenliefde schort. Zoals iedere satire bewijst ook deze welke “seden bespottelijk, ende versmadelijk sijn”, en bekomt ook deze “aldus haer eynde, ’tgene bestaat in de verbetering der seden” (Michiel de Swaen). Waaruit blijkt dat Han terecht werd opgeofferd aan die krachten in de maatschappij en in ons geweten, die levenloos geworden zijn. Wie om Han de Wit lacht, lacht met gewetenswroeging om zichzelf.
 

Plaats een reactie