Over: een ‘kalender ‘ bij Vestdijks werk.
Bewerking van: ‘Vestdijk op de weegschaal’, in: Raam, nr. 79 (dec 1971), p. 24-33.
Bewerkt tot afzonderlijke uitgave: Vestdijk op de weegschaal, Sijthoff, Leiden, 1972.
[p. 47]
Als we het jaartallenlijstje van Vestdijks leven overzien, dan merken we een eigenaardig synchroon lopen ervan op met de geschiedenis van het westen.
Dat is natuurlijk toeval (?).
In ’32 verscheen Vestdijks eerste bundel poëzie; in het jaar daarop verscheen zijn eerste novelle, De oubliette; maar in datzelfde jaar – het jaar van Hitlers greep naar de macht – schreef Vestdijk zijn reuzeroman, Kind tussen vier vrouwen, dat Nijgh en Van Ditmar weigerde. De afwijzing bezorgde de auteur een van zijn depressies, maar hij bewaarde het manuskript, en zijn tijdbom zal in onze jaren op scherp worden gesteld. Vestdijk wint op langere termijn, ook al is het waar dat de taktiek van de Blitzkrieg hem als literatuurstrateeg allerminst onverschillig liet. Zijn depressie kwam hij te boven door eerst Terug tot Ina Damman te schrijven, idealiserend en platonisch genoeg om er in ons land beroemd door te worden, om dan de kritiek tegen zich in het harnas te jagen met zijn boek Meneer Vissers hellevaart – wreed en naar de norm van het toen geldend fatsoen gerekend, beneden peil. Ik wijs met opzet op deze waardering in positieve en negatieve zin, omdat ze kenmerkend is niet zo zeer voor de Nederlandse kritiek en het grote le-
[p. 48]
zerspubliek van toen, als wel voor Vestdijk zelf. In de jaren van de koude oorlog herhaalt zich immers deze gang van zaken, wanneer hij in ’49 lof oogst voor De kellner en de levenden, om een paar jaar later verguisd te worden om zijn De dokter en het lichte meisje, een boek dat hier en daar zelfs in beslag werd genomen. Jaren van machtswellust, jaren van dreigend sabelgerinkel, waarin Vestdijk wat hemzelf betrof de menigte inspireerde tot een ‘vandaag hosanna, morgen kruisigt hem’.
Ik wil Vestdijk niet tot een profeet maken. Maar hij is in bepaalde opzichten de exponent van zijn tijd, die nu eenmaal een tijd van tegenstellingen was. Ik weet natuurlijk wel dat verdedigers van Vestdijk er altijd op uit zijn de tegenstelling in de waardering voor deze schrijver te relativeren, of zelfs ongedaan te maken. Vestdijk zelf was daar op uit. Zijn term ‘fatsoensrakker’ moeten we bezien in dit licht. De ambivalente houding van de lezers zegt dan ook wel degelijk iets over Vestdijks visie op het leven. Het verraadt iets over zijn behoefte aan tegenwichten op alles wat hij zich tot geestelijk bezit maakt. Daarom is Terug tot Ina Damman hemelvaart, – daarom ruimt de platonische liefde bij meneer Visser het veld voor een vorm van liefde die we sadisme noemen. Het is niet moeilijk die tweezijdigheid in Vestdijks wezen wat banaal te benaderen. Er is geen geluk zonder smart, geen ongeluk zonder genoegen. Misschien is dat een levenswijsheid. Maar dan is het er een die buiten iedere vorm van peinzen en mijmeren om ontstaan. Om die reden is deze afleiding van wijsheid uit het praktische leven ook onvestdijkiaans, onjeugdig. Het is een ou-
[p. 49]
bolligheid – Opa spreekt, en de gemeenschap achter Opa knikt ja en amen bij deze propaganda voor het juiste, want nooit onrustige midden.
Vestdijk redeneert anders. Heeft hij in zijn boek voor een held een of andere levensvorm veroverd, dan legt hij het erop aan die levensvorm te vernietigen en er het tegendeel voor in de plaats te stellen. De held beweegt zich tussen tegenstellingen en bereikt dieptepunten, nadat hij toppen heeft bedwongen. Van rust is geen sprake hier, van middelmatigheid nog minder. Zijn held gedraagt zich als de kat die de lekke kist in het water drijvend houdt, door steeds van de ene rand op de andere te springen.
Laten we dit proberen te illustreren aan de hand van de novelle Het veer.
Men weet dat de ikfiguur uit dit verhaal, dat in de middeleeuwen speelt, gedurende de pestepidemie van de 14e eeuw, een uiterlijk heeft, zo schrikaanjagend dat het een wonder is, dat hij nog niet als trawant van de duivel naar de brandstapel werd gesleept. Zelf is deze opgejaagde vluchteling zich van zijn situatie heel goed bewust. In veilige gebieden waar de gemeenschap van haar rust en rijkdom genieten kan, is hij zijn leven niet zeker. Maar die plaatsen waar de zwarte dood doorheen is gegaan, of waar men die met schrik en angst tegemoet ziet, vereert hij met zijn bezoek. De burgerij, zelf op de vlucht en voor het eigen hachje benauwd, ziet hem niet eens: waar de pest heerst, is de zwerver veilig.
Zo komt hij bij de oversteekplaats langs een rivier, waar hij
[p. 50]
zich door de natuur voelt aangesproken. Zijn verzuchting: ‘Dit koortsachtige bestaan, liefde en vriendschap putten uit een ontwrichte samenleving, kon ik het maar inruilen voor de vrede van het landschap’, typeert niet alleen de positie van Vestdijks mensen, maar ook die van de mensen, levend in de periode ’33/’40. De zwerver verlangt naar die natuurlijke utopie. Maar hij weet ook dat hij naar zijn minder komfortabel leven uit zou gaan zien, wanneer dat verlangen zou worden ingelost. Dus voelt hij zich in de natuur, ver van de gemeenschap, evenmin op zijn gemak als in de massa. Zijn plaats is een tussenpositie: een eenling temidden van de menigte, die voor hem geen oog heeft. Zich bewegend tussen utopie en anti-utopie houdt hij het rusteloze midden, dat van beide iets heeft.
Vanzelfsprekend stellen wij het individualisme van Vestdijk niet gelijk aan dat van de held uit Het veer. Maar dit laatste is voor het eerste een symbool. Geen andere taktiek van leven als deze, uitgebeeld door de zwerver, garandeert met zoveel zekerheid een steeds terugkerende zelfvernieuwing – de mogelijkheid tot een zo radikaal omslaan van het ene tegendeel in het andere, bij volledig behoud van de persoonlijkheidsstruktuur, zodat hij, in wat voor omstandigheid ook, altijd persoonlijk verantwoordelijk blijft voor wat hij doet. Niets is de gulden middenweg van het klassicisme dan ook minder welgezind dan deze methode, die de persoonlijkheid en haar uitingen zo sterk begunstigt. Vestdijk zag in de klassieke dichter de vervaardiger van de gepatenteerde verveling, de veroorzaker van levenswijsheden waar het leven zelf volledig buiten stond.
[p. 51]
Terug naar onze kalender. We schrijven het jaar 1939. Het is het jaar dat Vestdijk zich in Doorn vestigt.
Weinig plaatsen in ons land liggen meer centraal en toch geïsoleerd. Doorn verschafte Vestdijk het isolement dat hij nodig had, zonder dat hij daardoor het direkte kontakt met de wereld verloor. Op zichzelf maakte de verhuizing naar Doorn hem zeker niet tot de kluizenaar die de spraakmakende menigte later zo graag in hem zou zien. Eerder zag het er in ’39 naar uit dat de landelijke vrede waar de zwerver uit Het veer naar streefde, en die Vestdijk in Doorn vond, een koortsachtig bestaan als dit waar die zwerver óók naar streefde, verzekeren zou!
Wanneer we ons in het jaar ’39 plaatsen, is er maar weinig dat erop wijst, dat Vestdijk zich verpoppen zou – dat er na een eerste periode (’32/’40) een tweede volgen zou. Want in de allereerste plaats is het op dat moment nog niet duidelijk dat Vestdijk Doorn nooit meer verlaten zou. Wie kan in de toekomst kijken?
Dat hij van de achter hem liggende periode geheel gescheiden ging worden, gebeurde door de inperking van zijn sociale kring langs de meest noodlottige ingrepen van buitenaf: de inval, de dood van Ter Braak, Du Perron en Marsman, de uitwijking van Greshoff, de onvermijdelijke verstoring in de kommunikatie met auteurs binnen en buiten de landsgrenzen, de gijzeling in St. Michielsgestel, de gevangenschap in Scheveningen en de onmogelijkheid te publiceren.
Deze inbreuken te moeten verwerken zonder schade te lijden aan de ziel, vereist een souplesse van de geest, die men
[p. 52]
alleen verwachten kan van iemand die werkelijk in staat is, zichzelf geheel te vernieuwen.
Toen Vestdijks strijdmakkers nog leefden, schreef hij aan Theun de Vries dat de sociale zin bij hem, Vestdijk dus, op dat moment vrijwel volledig ontbrak: ‘Ik heb hier verder geen last van’, zo voegt hij er nog aan toe, ‘maar geef graag toe dat dit tegenover sommige problemen een handicap kan worden.’ Uit zo’n uitlating spreekt geen individualisme op het uiterste, niet een antithetisch denken dat ervan uitgaat dat het konflikt tussen ik en menigte onoplosbaar is. Eerder dan Vestdijk in zijn brief aan De Vries kon zien, werd het hem duidelijk, dat hij de houding uit de tijd ’32/’40 moest herzien. In een brief van ’43 schrijft hij: ‘Ik bevind me er altijd goed bij het sociale en individuele niet als twee gescheiden gebieden te beschouwen, maar als twee gezichtspunten die men overal met evenveel recht kan toepassen.’ Vestdijk scheidde individualisme en kollektivisme niet. Maar de sociale zin die vóór de oorlog ontbrak, werd in en door de oorlog een probleem.
Parallel met de groei van het kollektivisme in de jaren ’32/’40 zien we bij Vestdijk integendeel een zich afwenden van de wereld – niet alleen zijn vestiging in Doorn is daarvoor een symbool: een boek als Else Böhler, Duits dienstmeisje protesteert immers tegen de weg die de wereld blijkbaar gekozen heeft. Het is de periode waarin zijn individualisme hoogtij viert, en ook daarvan is Else Böhler een teken. Hij heeft er immers geen oog voor het sociale, maar ziet vooral het demonische in mensen en hoe anderen daar het slachtoffer van worden. Maar wanneer Vestdijks eigen
[p. 53]
kring instort, zien we de omwenteling van zijn standpunt. Het ‘individualistische’ wordt weliswaar niet verworpen, maar het ruimt plaats in voor een tegengestelde visie. Vestdijk handelt hier als de ikzegger uit Het veer, die nu eens in de vrede van het landschap, dan weer in de onrust van de ontwrichte samenleving zijn heil zoekt. In de tweede periode (’40/’45), als hij alleen is komen te staan en volop individualist had kunnen zijn, ontwikkelt hij zijn waardering voor de sociaal denkende mens. Juist deze jaren ook en niet de jaren ervoor, zomin als de jaren erna – zijn jaren geweest van vriendschap met Theun de Vries.
Kenmerkend voor de smart waarmee Vestdijk zijn ivoren toren verliet, is het nu volgende sonnet uit ‘Madonna met de valken’ dat hij schreef toen hij door de Duitsers op vrije voeten werd gesteld:
Wat lijkt die toren klein, waar ik de uren
Tot eeuwigheid aanlengde in mijn lied.
Húis ik daar nog waar mij dat raam bespiedt?
De torenvalken wachten andre buren…
0 menslijk hart, hoe groots is uw verdriet
Te moeten scheiden van dit in zijn muren
Zo wreed bevestigd oord, waar gij de pure
Vereev’ning smaakte die ’t alleen-zijn biedt.
En als ‘k mij omwend met te snelle schreden
De onbevangen wereld tegemoet,
In de ijle weerloosheid der pas bevrijden,
[p. 54]
Bepaalt de som van mijn onzekerheden
Niet deze wereld die ik moet bestrijden,
Maar ’t afscheid dat nog in die muren woedt.
Wat uit dit gedicht in biografisch opzicht valt af te leiden, is niet weinig. Het blijkt dat Vestdijk zijn gevangenschap niet uitsluitend onderging als kommer en ellende: Vestdijk zou Vestdijk niet zijn, als hij uit het kwaad dat over hem komt, geen profijt zou weten te trekken. Zo merkwaardig is het dus niet dat hij zich nog met zijn ballingsoord verbonden voelt, wanneer hij buiten de muren staat. Pas daaruit blijkt trouwens ook dat het morele konflikt eerst met de invrijheidstelling aktueel werd.
Maar daar wil ik het niet over hebben, hoezeer het ook in mijn kraam te pas zou komen erop te wijzen dat bij Vestdijk ieder moment twee richtingen mogelijk maakt: terug naar het ik – of de wereld in. Wat me hier beslissend lijkt, is minder het feit dat de bevrijde dat ik los laat, dan dat het dat ik zelf is, het hart, dat tot die smartelijke overwinning op het ik besloot.
Iets dergelijks nemen we ook waar in Vestdijks Ierse nachten, zijn enige ‘sociale’ roman – een boek waar de auteur met Theun de Vries veel over gesproken heeft tijdens de konkeptie ervan.
De gebeurtenissen in dit boek spelen zich af tegen de achtergrond van het plunderzieke, protestantse Britse imperium, dat de Ieren dwong tot een primitief, bovendien traditionalistisch kommunikatiesysteem, waar niet-leren (die automa-
[p. 55]
tisch als vijanden werden beschouwd) buiten stonden. Dat in dit boek de hoofdpersoon – zoon van een Schotse rentmeester en diens Ierse vrouw – door zijn ‘verleden’, zijn afkomst, getekend is en om die reden zowel wel als niet tot de Ierse gemeenschap behoort, maakt dat hij enerzijds van het Ierse volk en zijn moeder vervreemd raakt, anderzijds dat hij de afstand tot zijn vader en de door hem bewonderde landeigenaar Sir Percy Randall buitensporig vergroot. Zo komt hij als een eigenmachtig iemand in de wereld te staan: dubbelganger van de zwerver uit Het veer, en tegelijkertijd volgroeider op het stuk van de sociale zin. Waaruit blijkt dat Vestdijks visie sinds Het veer werkelijk een evolutie heeft doorgemaakt. Zijn tegen de wereld gerichte individualisme uit de jaren ’32/’40 wijzigde zich tot een individualisme dat zich aansprakelijk voelde. Hij ging niet overstag en gaf zijn individuele integriteit niet in paniek over aan kollektieve invloeden. Hij geeft daar ook de redenen voor op in een brief aan Theun de Vries – een brief van het jaar ’43:
‘Intussen hoop ik niet, dat je de indruk krijgt, dat ik voor het “sociale” nog altijd even blind ben als vroeger. Wanneer ik mij eenmaal met deze dingen bezig houd, sta ik er hoogst sympathiserend tegenover (). Ik vind alleen dat men na zo’n “sociale kuur” de bewegelijkheid moet overhouden om zich weer desnoods (tijdelijk) in een of andere ivoren toren te kunnen opsluiten.’
En daarom is er ook na deze serieuze flirtation met het ‘sociale’ een uitweg naar het onbezorgde. In een andere brief aan De Vries schrijft hij over de situatie van de intel-
[p. 56]
lektueel in bezet gebied: ‘Wij zouden in deze tijd eigenlijk heel eenvoudige dingen moeten schrijven; meditaties, zo uit het onderbewuste opgeweld; nederige notities van in een hoek gedrukte kleine luyden.’
Waaruit bestaan achteraf bekeken deze eenvoudige dingen? Het zijn: vertalingen van Poe en Doyle; een soort detective, Ivoren wachters, met tussen de regels door wat politiek; de Essays in duodecimo en vooral de poëzie die hij verzamelde in de bundel Gestelse liederen.
Het zijn deze nederige notities die hem de oorlog doen vergeten voor een moment, om straks, wanneer die weer alle aandacht vergt, met nieuwe energie en groter weerstand tegen de wereld ten strijde te trekken. Want natuurlijk was in deze oorlogsjaren het gevoelen dat er een nieuwe wereld moest komen algemeen. Men maakte zich zorg over de toekomst, over wat Nederland worden moest, na de oorlog. Zo moest men ook in staat zijn bij de dag te leven, zolang die toekomst op zich wachten liet.
Vestdijk leerde intussen andere mensen kennen. Ik noemde De Vries. Ik had met Willem Pijper moeten beginnen, ik had Johan van der Woude niet moeten verzwijgen. Het zijn allemaal mensen bij wie de sociale zin sterker ontwikkeld was dan bij hem. Hij kwam in St. Michielsgestel terecht, waar zulke strijdbare lieden – en geen vrienden van vroeger – als Anthonie Donker en Anton van Duinkerken eenvoudig niet te ontlopen waren. Hij kwam na zijn omgang met zulke rasindividualisten als Du Perron en Jan Greshoff in aanraking met mensen die sociaal bewogen waren, en het is typerend voor Vestdijk dat hij juist in deze
[p. 57]
periode een typologie in elkaar zette die deze twee uitersten tegenover elkaar plaatst en ze ook nog verzoent in een ‘midden’, dat we allerminst rustig mogen noemen. Dat gebeurt in zijn boek De toekomst der religie, dat zonder oorlog of kontakt met mensen voor wie het individualisme niet zoveel of niets betekent, misschien ongeschreven was gebleven. Hierin onderscheidt hij het z.g. metafysische type, voor wie de horizontale, aardse bindingen, het extraverte, in het niet verzinken tegenover de vertikale waarden, waaronder die van de verhouding tegenover God het zwaarste weegt. Als tegenpool van dit type voert hij het z.g. sociale type ten tonele, voor wie juist de horizontale verhoudingen, de intermenselijke relaties van beslissend belang zijn, en de vertikale eventueel niet. Het midden noemt hij, om redenen die ik nu maar buiten bespreking laat, het mystisch-introspektieve type, dat individualisme en kollektivisme als twee mogelijke gezichtspunten ziet, die het beurtelings in kan nemen.
Het is heel verleidelijk om de Vestdijk van voor, tijdens en na de oorlog door middel van zijn eigen typologie te karakteriseren:
’32/’40 | het metafysische type |
’40/’45 | het sociale type |
’45/’70 | het mystisch-introspektieve type |
Maar tegen die versimpeling zijn een paar bezwaren aan te voeren; in de eerste plaats wel dit, dat uit wat ik hierboven schreef al afdoende is gebleken, dat Vestdijk in de oorlog uitwijkmogelijkheden naar het individualisme open wenste te houden. Veeleer lijkt het erop dat hij het mys-
[p. 58]
tisch-introspektieve type vertegenwoordigt in alle drie de perioden die ik meen van elkaar te kunnen onderscheiden. De sociale kant van zijn karakter is in ’32/40 niet afwezig – die kant werd verdrongen. Zo is in de oorlogsjaren het individualisme niet dood; het werd onderdrukt. Het inzicht dat ik en wereld geen tegenstellingen zijn, maar principes die elkaar aanvullen, is niet iets van na de oorlog. Welbeschouwd is dat inzicht al te bespeuren in de novelle Het veer. We kunnen daarom best zeggen dat Vestdijks mentale instelling zich regelde naar de uiterlijke omstandigheden. Vereisten die individualisme in het ene en sociale bewogenheid in het andere geval, dan wist Vestdijk het vereiste gewoon op te brengen, met het daarbij behorende geloof erin. Alleen daarom al loopt zijn kalender synchroon met de tijdsomstandigheden.
Hoewel dus voor, in en na de oorlog de gerichtheid op het ik en die op de wereld beide werkzaam zijn, overweegt voor de oorlog het introverte, in de oorlog het extraverte en houden beide elkaar na de oorlog in evenwicht. Ik wil deze visie dat Vestdijks schrijverschap in wezen altijd hetzelfde gebleven is, illustreren met een citaat uit een brief aan Theun de Vries:
‘Ik zie heel goed in dat (het nationaal socialisme en het kommunisme) weinig met elkaar te maken hebben; () ik vraag me alleen af, of in de praktijk en onder bepaalde omstandigheden, en dan speciaal van de tegenstanders uit gezien, – die “bekeerd” moeten worden, of tot het juiste inzicht gebracht, het kommunisme niet tot analoge verschijnselen aanleiding zou kunnen geven als het na-
[p. 59]
tionaal socialisme. Overigens maak ik mij persoonlijk daar minder bezorgd over; wanneer het ooit bij mijn leven zover komt, zal ik mij zeker niet tot de tegenstanders rekenen en waarschijnlijk ook niet gerekend worden, al zal mijn individualisme wellicht enigszins verdacht blijven. Maar het leven van de laatste jaren heeft mij veel diplomatie geleerd! Helemaal afgezien daarvan, dat ik van huis uit allerminst vijandig sta tegenover de “leer”, noch afwijzend tegen een zekere verbroedering met arbeiders en dgl. Dit is mij in Scheveningen weer gebleken: ik kan best met dat soort mensen omspringen (trouwens vroeger in de praktijk al: ouwehoeren met volksvrouwen, vooral als ze er een beetje aardig uitzagen, was mijn liefste medische werk; ik was zelfs enigszins verliefd op een (R.K.) moedertje van 6 kinderen of daaromtrent; dit is zeker ook één van de (onbewuste) redenen geweest, dat ik later niets meer aan de praktijk gedaan heb: mijn bezorgdheid mij in dgl. gevallen door de Eros te laten meeslepen; sowieso heb ik toch al enig gedonder gehad in die 5 jaar, met dienstmeiden van kollega’s en zo, een histoire intime die tot nog toe in mijn werk geen vorm gevonden heeft. Hier is “introversie” wel heel duidelijk de zekering tegen een al te ongebreidelde extraversie; maar misschien is ze dat altijd wel … )’.
De wat naïeve, paternalistische kijk van Vestdijk op de kinderen van ons volk heeft betrekking op een episode uit Vestdijks medische praktijk. De geschiedenis kreeg later gestalte in de roman De dokter en het lichte meisje; het is het verhaal van het virtuoze switchen tussen intro- en extraversie dat we uit de na-oorlogse periode mogen verwachten.
[p. 60]
De brief is, duidelijk niet zonder reden, in de oorlog geschreven, in de tijd van zijn sociale bewustheid; maar de ervaring stamt uit de jaren daarvoor, uit de tijd van het overwegend individualisme.
Vestdijks karakter is bewegelijk naar beide kanten; maar aangezien hij zich beurtelings van pool naar tegenpool begeeft, is er toch een ‘midden’.
Zo kom ik opnieuw tot onze kalender:
’32/’40 | een afglijden van het Westen naar een wereld van geweld en onderdrukking |
bij Vestdijk: hoogtij van zijn individualisme | |
’40/’45 | de instorting van de oude orde |
bij Vestdijk: de ontwikkeling van zijn sociale orde | |
’45/’70 | de wederopbouw, de koude oorlog. |
De tegenstellingen spitsen zich dus weer toe.
Maar daar hoeft Vestdijk, die ze van nabij en uit eigen ervaring kent, geen slachtoffer meer van te zijn. Was het zo dat zijn mensen uit de oorlogswerken eerder gevoelsmatig dan bewust nu eens het individualisme dan weer het kollektivisme omhelzen, in De dokter en het lichte meisje is dit switchen tussen beide tegenstellingen al tot een systeem geworden, gerationaliseerd, want afgekeken bij Hercules, over wie ik nog kom te spreken. Het systeem is er in overeenstemming gebracht met de leer van het yin-yang (en wat is dat anders dan het karakter van LIBRA?) – overtogen ook van Jungs inzichten, die door de arts in een dronke-
[p. 61]
mansbui worden uiteengezet. Deze arts, Paul Schiltkamp, behoort op en top tot het door Vestdijk in De toekomst der religie beschreven mystisch-introspektieve type.
In de regel schreef Vestdijk romans, verhalen en gedichten, die in dienst staan van zijn wil het verleden aktueel te maken in het heden. Een duidelijk voorbeeld is de vestdijkiaanse vorm van de historische roman, waarin personages met een 20e-eeuwse ziel in een zeer konkreet historisch milieu worden geplaatst. Maar zijn autobiografische stof behandelt hij nauwelijks veel anders. Het verleden van het eigen persoonlijk leven behoort immers evenzeer tot het verleden als dat van Aktaion b.v. of van Voltaire. Dan is het ook niet moeilijk in te zien, dat Aktaion en Voltaire even goed met het heden verbonden zijn als Anton Wachter: hun psychologie is immers van deze tijd. Men kan zich daarom voorstellen dat de afstand tussen b.v. Paul Schiltkamp en Sir Percy Randall niet onoverbrugbaar groot is. Bovendien worden beiden opgezogen in hun sterrenbeeld, al is dat voor het ongewapende oog niet altijd even makkelijk te ontdekken. We mogen de stelling wagen dat Vestdijks werk in grote lijnen een recherche is geweest naar de eigen identiteit, of zoals Proust het zegt, een á la recherche du temps perdu. Maar een recherche naar de ander? Vestdijk zou er zich het hoofd niet over hebben gebroken als de aanleiding ertoe ontbroken had.
Het is merkwaardig te moeten vaststellen dat Vestdijk na de oorlog nooit meer stof zal behandelen van aktueel poli-
[p. 62]
tieke aard. Waar zijn – na de oorlog – de tegenhangers van boeken als Else Böhler, Ierse nachten, Bevrijdingsfeest, Pastorale 1943?
Na-oorlogse tegenhangers van Het vijfde zegel of de Anton Wachters zijn er immers wel. En ook het lichtvoetiger werk uit de oorlog, dat buiten de tijdsproblematiek staat – de vertalingen van Poe en Doyle, de kleine essays enzovoort vindt geen tegenwichten na de oorlog. Waaruit volgt dat de oorlog duidelijk een inbreuk is geweest op Vestdijks leven en werk: zijn oorlogsproduktie is een recherche naar de ander geweest. Daarom kon hij na de oorlog ook niet meer naar een enghartig individualisme terug. Lijkt zijn na-oorlogse werk al op een tweede kweeste naar het eigen ik, dan is dit ik er een van iemand die de gemeenschap niet langer ziet met cynische blik, die haar haat, kritiseert, afbreuk doet of negeert. Maar die haar eerder vergoelijkt, schoonpraat, begrijpt, en – al is dat mogelijk op een wat koele manier – liefheeft.
De oorlog was een keerpunt voor hem; laten we daarom zijn filosofie van het keerpunt eens van dichterbij bekijken.
In het essay ‘Historische kontingentie’ (uit: Essays in duodecimo) vraagt Vestdijk zich af wat de loop van de geschiedenis zou zijn geweest, als b.v. Napoleon in de wieg was gesmoord. Hoe zou de muziek zich hebben ontwikkeld als b.v. Beethoven nooit geboren was? Dit soort denkexperimenten, zegt hij, hebben een reële kans op het allerindividueelste gebied van de geschiedenis, nl. op het gebied van het persoonlijk lot.
[p. 63]
‘Indien ooit’, zo schrijft Vestdijk, ‘indien ooit mogelijkheden als werkelijkheden worden behandeld, dan hier.’ En hij vervolgt – ‘een menselijk leven dat zich op den duur niet met tien, twintig andere levens vermenigvuldigt, verdient de naam van leven ternauwernood; het is een leven zonder diepte, zonder ruimtelijkheid, zonder licht en schaduw. Hoe ouder de mens wordt, des te meer wordt zijn verleden van werkelijke gebeurlijkheden geschaduwd door een verleden van gemiste kansen. Iedere minuut kunnen wij een andere richting uit dan wij in feite inslaan; en deze andere richting wordt door het geheugen niet als iets negatiefs afgedaan, maar haakt er zich in vast, keert terug in onze dromen, kwelt ons geweten of tergt ons verlangen naar geluk.’
Laat ik hier direkt op aansluiten met een citaat uit De dokter en het lichte meisje, waaruit blijken moet, dat ook in dat boek de historische kontingentie, dit systeem van de springende kat op de lekke kist, werkzaam is:
‘Graag stel ik mij voor, dat Hercules zich zo voelde, even voor hij de keuze deed uit het brede en het smalle pad (op de berg Kithairon was dat, toen heette hij nog Herakles). Niet dat ik erg in keuzen geloof en geen volslagen wantrouwen aan de dag leg jegens de filosofische mode van het kiezen, die de populariteit van parlementen vervangen schijnt te hebben. De mens, en zelfs de halfgod, ook al zet men hen tussen melk en pekel, kiezen nooit. Wie zegt: ze zijn vrij om te kiezen, bedoelt daarmee (voor zover hij iets bedoelt): achteraf hebben ze spijt, dat ze geen andere keuze hebben gedaan, want de pekel had misschien haar voorde-
[p. 64]
len, en van de melk krijgen ze misschien verstopping. Dat ze het liefst de kool en de geit hadden gespaard, noemen ze “vrijheid”. Maar het echte kiezen is altijd onvrij, omdat – en dit is nauwkeurig na te gaan – men alleen datgene kiest waar men zin in heeft, ook al is het de dood. De vrijheid onthult zich eerst bij de terugblik, en is derhalve een schijnvrijheid, een aangelegenheid van het verleden, een opschepperij: ik zou dat en dat hebben kunnen doen.
() Revenons á Hercule. Leunend op zijn knots – de meest beroemde afbeeldingen laten ons daaromtrent niet in twijfel – staat hij naar de wulpse vrouw aan zijn linkerzij te gluren. Zij tracht hem te kronen met een bloemenkrans. Rechts van hem aanschouwen wij de strenge vrouw. In plaats van een krans heeft zij een wijzende vinger tot haar beschikking. Ook naar háár gluurt de halfgod. Zij bevindt zich aan het begin van het smalle en steile pad, het pad der deugd, dat overigens door dezelfde poedelachtige bosschages heenloopt als het brede, het pad der zonde. Hercules is niet te beklagen; het zoetelijke gebaarde en omlokte hoofd houdt hij wat scheef, als zoog hij op een bonbon; de keuze is niet moeilijk, want zoals gezegd, geen enkele keuze is moeilijk. Zijn spieren lijken op borsten, zijn knots is aan één kant afgerond, als een mythologisch barstoeltje. Maar wat gaat er nu precies in hem om. Niet het overwegen van de keuze, die hem is opgedrongen en waarvan de uitslag bij voorbaat vaststaat. Neen, alleen dat éne, niet te omschrijven gevoel, die innerlijke heldere nevel, die zwevende rust en verwachting, die aanstaande moeders kennen vlak voor de geboorte, wanneer zij toevallig eens niet aan het kind den-
[p. 65]
ken, en de poeha om het kind, en enkel maar verwonderd zijn om hun eigen aanwezigheid, daar in dat bed, dat huis. Hercules voelt zich wat verward, wat dom en onmondig. Het gaat hem veel te hoog, dat kiezen, dat verwerpen, dat kiezen – in vrijheid. Wat weet een halfgod van vrijheid! Alleen de mensen wanen zich vrij, vandaar dat zij aan één stuk door naar de bliksem gaan, elkaar met het gangbare artikel “vrijheid” overtroevend. Hij peinst en peinst niet. Frivole gedachten komen bij hem boven. Voor de bestijging van het steile pad – want een kind begrijpt, dat het daarvan komen zal – zou hij met de wulpse vrouw graag nog een partijtje willen vrijen, of desnoods met de strenge vrouw erbij, die slechts grondige kenners der Renaissance van elkaar weten te onderscheiden. En dit betekent, dat Hercules geen groot man is, geen held en geen keuzedoener. Het lijkt nooit wat. Maar tòch heeft hij gedaan wat de overlevering der Ouden hem toeschrijft. Tòch heeft hij het steile pad beklommen.’
Men herkent het principe van de historische kontingentie: ik bevind me hier, en kan twee kanten uit. Ik kies en betreur het niet anders te hebben gekozen. Ik stel iets in het werk om de gedane keus te neutraliseren. Men herkent het levenspatroon van de ikzegger uit Het veer. Bevindt die zich in Gods vrije natuur, dan verlangt hij naar de spanningen van de ontwrichte samenleving die hij zojuist ontvluchtte. Men herinnert zich Vestdijks gedrag tijdens de oorlog: zijn sociale roman Ierse nachten had een tegenwicht nodig: het probleemloze, nederige en eenvoudige. Men herinnert
[p. 66]
zich Vestdijk voor de oorlog: de individualist die meer en meer open kwam te staan voor het sociale: steeds wanneer de schaal naar een kant doorslaat, springt Vestdijk op de andere over. Of een van zijn mensen doet dat. Het centrale idee in Vestdijks problematiekgevoeligheid berust op het mechaniek van de weegschaal.
Terug nu naar Schiltkamp en diens voorbeeld Hercules. Want het patroon dat Hercules’ leven vertoont, ziet Schiltkamp in het zijne terug. Zowel de halfgod als de arts zien toe hoe het lotgeval zich vormt. Ze betreuren het allebei evenzeer van de twee mogelijkheden niet het alternatief te hebben gekozen, wat immers de persoonlijke inspanning vergt het gebeurde zo goed mogelijk te herstellen. Zo komt het mechaniek in werking waardoor Hercules en in navolging van hem Schiltkamp, zich blijven bewegen tussen het ene en het andere uiterste – tót het evenwicht wordt bereikt.*
Het gaat dus niet om de louter passieve houding van iemand, die de hem passende grenzen wacht, maar om de aktie van iemand die de hem gestelde grenzen doorbreekt. Het aannemen van een patroon als Hercules verplicht Schiltkamp immers niet alleen tot navolging, maar ook tot het zich losmaken van zijn voorbeeld. Eerst door die losmaking
[p. 67]
bewijst de volgeling zijn eigen autonome identiteit: pas als Hercules als goeroe wegvalt, werkt het ik van de volgeling zelf. En om die losmaking te vereenvoudigen, zijn de goden en halfgoden bij Vestdijk ook geen levende wezens van vlees en bloed. Ze zijn onwerkelijk en alleen in hun gevoelens reëel. Die gevoelens zijn dan ook van groot belang voor zijn figuren. Ze wijzen de romanheld de weg, vertegenwoordigen voor hem een soort van moraal. Tussen de arts en de halfgod bestaat een verhouding als tussen gekompliceerdheid en eenvoud, intelligentie en instinkt. Er schijnt harmonie tussen beiden te bestaan, tot het moment dat Hercules doorzien wordt, als een maar zwakke afglans van het eigen hart. Op dat ogenblik wordt de opdracht duidelijk: de arts moet zich ontworstelen aan de macht van Hercules – hij moet Hercules verraden om als een vrij en eigenmachtig iemand richting te geven aan het eigen leven.
Maar laten we eens zien, in hoever Schiltkamp op zijn Hercules lijkt. In Vestdijks woorden – of liever in die van de arts:
Laat mij bekennen, schrijft Schiltkamp in zijn memoires, ‘dat ik moeite had mijn leer van het midden terug te vinden. Ik voelde mij als de meergenoemde halfgod Hercules, wie ik een Chinees, of wat mij betrof Grieks midden had opgedrongen: een bergrug waar hij op gezette tijden van afdaalde, naar links, naar rechts, om een heldendaad te volbrengen, of alleen maar zijn dagelijkse plicht te doen. Zo ook ik. Ook ik was afgedwaald: tot mijn patiënten, tot de straat, tot de negers, en tussen de bedrijven door was ik telkens naar boven geklauterd, en had gezien, dat het goed
[p. 68]
was. Maar thans bleek de bergrug plotseling afgebroken te zijn: ik stond voor de diepste, de ontmoedigendste leegte. Had ik iets belangrijks verzuimd? Had ik mij misrekend in het spel der faktoren? Geen filosoof zou mij kunnen inlichten over de ware toedracht van mijn vergissing, geen Laotse, naar mijn mening toch ook wel een erge laagvlieger, geen Konfucius, met zijn pedante zedewetten, geen Tsesse, die de middelmatigheid aanprees. Er waren tijden dat ik ze bepaald niet mocht, deze gele heren. Ze waren mij te rustig, te weinig dynamisch.
Anderzijds zouden zij nooit zo dwaas zijn geweest zich door het verdwijnen van Cor Westkamp uit hun evenwicht te laten brengen. Maar het tournooi van krachten en tegenkrachten, de sidderingen van de weegschaal, de schijnbaar absurde sprongen naar een tegendeel, de adembenemende omwenteling van een standpunt, ik trof ze bij hen niet aan…’
We zien de gelijkenis tussen Schiltkamp en Hercules. We weten dat Hercules’ leven gepredestineerd is. Maar dat is het leven van Schiltkamp niet. Vragen we dus op wie Schiltkamp nog meer lijkt, dan op Hercules alleen. Het antwoord gaf ik al: hij lijkt op het mystisch-introspektieve type. Maar dat betekent dat hij ook op Vestdijk zelf lijkt – als type. Maar dat is geen wonder: ik toonde met een citaat uit een brief aan Theun de Vries aan, dat het boek op autobiografische stof berust. We kunnen daarom ook best omgekeerd redeneren: Vestdijk lijkt op Schiltkamp. Op wie lijkt Schiltkamp? Schiltkamp lijkt op Hercules. Op wie lijkt Hercules?
[p. 69]
Hercules lijkt op het type Libra: Weegschaal. Ik neem aan het te bewijzen, maar wil vooraf de reeks weer terugleiden: als Hercules op Libra lijkt, en Schiltkamp op Hercules en het mystisch-introspektieve type op Schiltkamp en Schiltkamp op Vestdijk, dan lijkt Vestdijk ook op Weegschaal. Maar wat zegt Helen S. E. Burgers, Vestdijks lerares in de astrologie van Libra’s karakter? In haar boek Leonardo da Vinci’s psychologie van de twaalf typen schrijft ze: ‘Libra is de verbinding tussen het ik en de ander. Het is het redelijk oordelende, wikkende, wegende, vergelijkende, begripsvormende denken. Het begrip behoort bij het wezen van Libra. Hij is de man van de gulden middenweg, hij is de man van geven en nemen, en het onderling verzoenen der partijen. Libra is een exemplaar van het leven in de vorm van het individuele. Hij is alleen. Hij is te boven gekomen het warme, gezellige, nog onverantwoordelijke voorstadium van het kollektieve. Maar van de levende gemeenschap heeft hij hoogstens een theoretisch besef.’
Libra is alleen. Hij is volkomen gebonden aan de ander en ervan afhankelijk, zoals de ene schaal van de weegschaal dat is van de andere. Het is een geketend zijn aan de ander, maar in wederzijdse onbereikbaarheid. Alles wat Libra doet, heeft naast persoonlijk ook onpersoonlijk nut. Alle eigenschappen en fouten van Libra kunnen met een weegschaal in verband worden gebracht – of een te grote gevoeligheid, of een eeuwig evenwicht.
Libra heeft de gewoonte om alles van twee kanten te bekijken.’
[p. 70]
Tot zover Mevrouw Burgers.
We zien wel hoe al deze eigenschappen typerend zijn voor Hercules. Daarom zijn ze het ook voor Vestdijk, voor zijn houding tijdens de oorlog, voor zijn zwerver uit Het veer, voor een theorie als die van de historische kontingentie.
Ik geloof niet in de onaantastbare waarde van de astrologie. Maar het valt me moeilijk om de Librakenmerken in Vestdijks denken en werken weg te redeneren, en Vestdijk is ten slotte een weegschaal. Als we dat weten, en we zien hoe dat teken zijn stempel drukt op deze schrijver en zijn werk (al was dat alleen maar in het negatieve: zijn streven het ‘midden’ beweeglijk te houden), dan mogen we ons afvragen in ‘welk opzicht Vestdijk zelf toch niet en toch wel naar de richtlijnen van het teken Libra heeft geleefd, en er in zekere mate in heeft geloofd.
In zijn boek Op weg naar een vaderloze maatschappij schrijft Alexander Mitscherlich: ‘Het voorbeeld van de Mundugumor waar het als een teken geldt van schildertalent als een kind geboren wordt met de navelstreng omwikkeld en die zo’n veronderstelde begaafdheid dan systematisch ontwikkelen, geldt eveneens voor alle andere kulturele situaties; ze zetten de individu aan tot prestaties, die hem in een andere omgeving vreemd, niet eens nastrevenswaard zouden schijnen.’