Over: Cornets de Groot, Intieme optiek, Den Haag, Rotterdam, 1973. Eerder in: Dietsche Warande & Belfort, 119e jrg., nr. 1 (jan 1974), p. 54-60.
[p. 137]
Cornets de Groot wil als essayist ’terug naar het begin’. Hij heeft in een paar publikaties een discussie willen aangaan met academici over literaire problemen, die hij op academische manier meende te moeten behandelen. Het is hem kwalijk bekomen. Doordat academici hem steevast in zijn dromengebied terugjoegen, is hij uit zijn dromen ontwaakt: voortaan geen academische problemen meer, nu overigens problemen het recht verloren hebben academisch te zijn (Voorwoord tot Intieme optiek. Een feuilleton-essay. Nieuwe Nijgh Boeken 52. ‘s-Gravenhage/Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1973, 140 blz.). Zoals N. Chomsky in zijn boek over de Amerikaanse campusmandarijnen schreef dat zij zich al compromitteren doordat zij problemen neutraliserend tot academische onderzoeksmaterie promoveren, zo meent De Groot, die er stilaan de buik van vol heeft, dat hij – niet zozeer op grond van maatschappijkritische, maar van wetenschapstheoretische overwegingen – niet langer zijn kostbare vrije tijd kan besteden aan het in Nederland nog altijd exclusief-aanvaardbaar geachte academische geklets over literatuur. Het anti-academische alternatief is de intieme optiek. Laat ons eerst even analyseren in welke opzichten de intieme optiek zich aandient als anti-essayistiek. De intieme optiek stelt zich om te beginnen op tegen het academische vakspecialisme, hoe de wetenschappelijke methoden die in Nederlandse academische milieus in trek waren of zijn, ook mogen heten: close reading, structuralisme, transformationalisme, generatieve semantiek, archetypologie . . . Diepzeeduikers van de laatste lichting, die naar de diepste oercellen van de zin en de discursus aan het vissen zijn, beregelen ultieme nucleaire of intra-atomaire relaties, maar, zo merkt De Groot op, ‘waarom kleedt zich onze geliefde in een jurk, als ze zou kunnen volstaan met ons het patroon ervan te tonen?’ (33). Hij vraagt zich af welke de relevantie is van dergelijke ‘logikofilosofische ideeën’ voor de omgang met poëzie (34). Van Dalelief, die al voor zoveel moest opdraaien, kan het niet verhelpen als de lezer komt te staan voor een combinatie bij Lucebert als ‘oh dans, als de lopende borst van genot’. Zolang het academisme in Nederland de wet stelt, aldus De Groot, is het maar
[p. 138]
normaal dar iemand als Vestdijk in Nederland geen hoogleraar kan worden (19) … De Groots antioptiek bekampt verder het wetenschapsmodel waarmee het Nederlandse academisme zich vereenzelvigt. Dat model steunt op regels en criteria als abstractie, reductie, algemeengeldigheid, objectiviteit (daar komen we nog op terug). Die opvatting van wetenschap als een systeem van herhaalbare (leerbare, navolgbare) abstracties heeft ‘de papegaaieziekte der geleerden’ (2) en ‘het ostracisme der schriftgeleerden’ (29) tot gevolg. Bovendien werken zij angstvallig en beaat historisch, terwijl Cornets de Groot zich de vrijheid van een ludiek antihistorisme permitteert. De eerste de beste idioot weet toch dat hij sch… heeft aan dat soort van wetenschap (135), waarvan De Nieuwe Taalgids voor hem het afschrikwekkende symbool is geworden. Nog een andere even sullige categorie van tegenstanders vormen de gehate literaten. Dat fijn zielloze lui die de Fachwerkstructuren van de tekst tot voorwerp van kritische analyse maken. Hun visies zijn De Groot ’te loszinnig, te onnozel, te immoreel’ (28). Tegen hen reageerde hij ‘onbekrompen intolerant’ (ibid). De immorele literaten, tezamen met sommige Stanzeldiscipelen, sommige zittenblijvers en stotteraars (128, noot, en 130) hebben geen feeling voor het labyrint, voor de open ruimte en de afgrond, die De Groot zo dierbaar zijn. Binnen die ingroup van insiders regeren alleenzaligmakende afspraken en normen; de outsider is absoluut nietswaardig. Met de mentaliteit van de (bij bepaling mentaliteitsbestendigende) ingroup verbindt De Groot ten slotte de machtspositie der regenten, een laatste burcht waartegen hij de intieme optiek agressief opstelt. Intieme optiek valt een mentaliteit van onderdrukking en terreur aan, m.a.w. een autoritaire mentaliteit van Enig Ware Normen en verrekte gelijkhebberij. De Groot rebelleert tegen de machthebbers die hun repressief gelijk steunen op het aanroepen van autoriteiten, o.m. die van de ingroup, terwijl hij zichzelf allereerst ‘het veroveren van inzicht’ tot doel stelt (29, 129 en 137).
Welk is dan het alternatief? In het eerste en laatste opstel van dit boek tracht Cornets de Groot expliciet te verduidelijken wat hij met intieme optiek nastreeft. Zijn feuilletonessay hangt hij tussen deze twee tentatieve programmaverklaringen op. Maar van even groot belang is, dat het hele feuilletonessay impliciet een poging is om al doende en proefondervindelijk te verduidelijken en te demonstreren wat intieme optiek bedoelt te zijn. Dit essay is even proefondervindelijk als het experimentele gedicht over het experimentele gedicht. Het is een discursus over de methode van de intieme optiek, waarbij de proefondervindelijke formulering van wat nu eigenlijk intieme optiek zou kunnen zijn, mede tot voorwerp wordt
[p. 139]
van het essay zelf. Dit essay zoekt 140 bladzijden lang zijn intieme methode. De ‘Selbstsuche’ begint in her grote wit van de allereerste bladzijde, waar De Groot een tekst van Vestdijk als motto citeert: ‘Het wil mij voorkomen dat iemand die iets onderzoekt, zich pas achteraf rekenschap behoort te geven van de methode of methoden die hij meent te hebben toegepast.’ De methode van intieme optiek is het boek Intieme optiek, zij kan er niet uit geabstraheerd worden, evenmin als de ‘methode’ of de ‘inhoud’ geabstraheerd kan worden uit een roman of gedicht. Intieme optiek is een ‘discours de la méthode’ tégen de methode, met name die van de academische ingroup van literaten. Het boek is een essay over het essay en bijgevolg een anti-essay. Want het beweegt zich in de open ruimte, de labyrinten en afgronden van die intieme optiek, bij de genade van de vrijheid van een naar inzicht zoekend lezen, die zich niet wil laten ringeloren door de Ware Normen van Utrechtse hoogleraren, die de ludieke speelruimte – verboden terrein voor de man van wetenschap – wil vrijmaken en lak heeft aan de logica en het causale denken die wel de abstracties der regenten regeren, maar niet het creatieve proces. Intieme optiek schrijft zich in de ludiek-creatieve tekstproduktie in. De dagdroom, de meditatie, het magische, mystische en mysterieuze zijn toelaaatbare heuristische instrumenten. De intimist provoceert proefondervindelijk situaties die het rationele denken verstoren en te buiten gaan. Het fantastikon gebiedt, niet de frustrerende (castrerende) ratio. Het anti-essay, bestendig onderweg naar zichzelf, provoceert de methodos van het essay. Intieme optiek is een ludieke afwijking van de baan die in Nederland als de rechte wordt beschouwd.
De in- en uitleiding van het boek bieden, zoals gezegd, de meest expliciete informatie over de antimethode. Intiem lezen en intiem over leeservaringen schrijven zijn bewustzijnsactiviteiten in een niet door vakspecialistische afspraken beperkte open ruimte. In tegenstelling met de blinde gelovers, de methodisten, is de intimist niet immuun voor onvolmaaktheden, voor het voorlopige, voor tegenspraak of verloocheningen van vroegere standpunten of geschriften. Hij stelt zich immers zo subjectief mogelijk op tegenover zijn materie. Hij breidt het verifieerbare uit ver buiten de reikwijdte van het methodisch-exact aantoonbare. Hij maakt een onderscheid tussen wat verifieerbaar is door subjectiviteit en intuïtie, en wat verifieerbaar is op grond van abstractie, algemeenheden en vaste waarden. Het rationeel niet verifieerbare moet in zijn (‘onwetenschappelijke’) methode worden ingecalculeerd, want het niet-verifieerbare hoeft daarom niet minder waar of inzichtelijk te zijn: ‘De wetenschap boekt vooruitgang door uitsluiting van het onverifieerbare. Maar soms is het
[p. 140]
eenvoudiger een essayist uit te sluiten dan al wat hij aan onverifieerbaars schreef.’ (30)
Inzonderheid t.a.v. poëzie moet het wetenschappelijk-methodische en puur-verstandelijke begrip falen. Wie inzake poëzie alleen maar verifieerbare informatie, dus alleen maar objectief aantoonbare informatie kan produceren – wat nog iets anders is dan de waarheid -, kan niets zeggen over de werkelijk belangrijke problemen van literatuur (134). Tegenover de universalistische en objectivistische aantoonbaarheidseis van de wetenschap stelt de intimist de inzichten in het concrete, uit droom, meditatie en intuïtie verkregen. Uit het onbewuste (10) en het onderbewuste (42) vallen hem, die zich de weelde kan veroorloven langs de dingen heen te dromen, inzichten ten deel die voor de gesloten optiek van de methodist niet achterhaalbaar noch in diens terminologie formuleerbaar zijn. De intimist kan uit kracht van zijn speelse en ahistorische vrijheid het meest verwijderde en het meest concreet-nabije doen samenklinken: Feith, Freud en Cornets de Groot bijvoorbeeld. Hij wrikt zich niet vast op een standpunt, hij heeft er geen, want zijn naam is: beweeglijkheid. Hij is ‘casuïst’ of, zoals M.J.G. de Jong ooit genoemd werd, een ‘macchiavelist’, die pijlen maakt van het hout dat deze concrete tekst hem biedt. Een dergelijke essayist doet bij de genade van zijn intieme optiek bij gelegenheid allerlei intuïtieve vondsten, die naderhand aantoonbaar ware bevindingen blijken te zijn. Hij kan nog gelijk hebben ook. Cornets de Groot drukt deze paradox als volgt uit: ‘gelijk hebben op grond van niets is nu eenmaal leuker dan geen gelijk hebben in weerwil van balen wetenschappelijke bewijzen’. (74). De intimist schrijft niet voor de ingroup van methodenschrijvers maar voor ‘mensen’ over concrete aangelegenheden die ’tot de persoonlijkheid’ spreken (11).
De intimistische optiek van de anti-essayist blijkt een vorm van antikritiek te zijn, want het kritische motief, zo oordeelt De Groot, maakt de opvatting van lezen als een volstrekt persoonlijke daad onmogelijk. Een geïnspireerd criticus zou een tekst moeten kunnen ‘zersingen’ op grond van kwaliteiten en talenten die hij met de eerste zanger gemeen heeft, maar dat is in Nederland een ketterij (althans zo lees ik een voor mij duistere passage op blz. 112). Intieme kritiek stelt zich nu eenmaal tot doel de raadsels en de vele risico’s van misverstand die in de tekst zitten, te vergroten, niet ze rationeel te neutraliseren, te versmallen of methodisch buiten werking te stellen. Het rationalistisch cognitieve moment van de kritiek waardeert hij matig. Veeleer is het de bedoeling van de intimist de lezer voor het mysterie van de tekst te sensibiliseren: Ignotum per ignotus (111), het duistere verklaren door het duistere (112). Van rationalistisch
[p. 141]
standpunt uit moet de onmethodische gang van de feuilletonist dan ook de ergerlijke indruk wekken van ordeloosheid en willekeur. Zijn ars combinatoria gaat onnaspeurlijke en onvoorspelbare wegen. Hij schrijft zijn anti-essay met behulp van collagetechnieken (die ook M.J.G. de Jong beproeft). Zo vinden we in Intieme optiek in doorlopende ‘orde’ bijvoorbeeld naast reflecties over Mulisch en Vestdijk ook aforismen en een stukje autobiografie. Het concrete gebiedt. En meer nog: in de kern van de intieme optiek zit niet het cognitief-kritische beginsel, maar de Eros, wat Cornets de Groot ‘de begeerte’ noemt (132-134). Tegen het frustrerende realiteitsbeginsel, hier vertaald als objectiviteit, geschiedenis, autoriteit, abstractie, veralgemening, stelt hij de begerige intimiteit van zijn optiek, een sterk erotische akt, die zich niet wil laten fnuiken door het gezag van de ingroup. De hedonistische Eros, het lustprincipe, dwingt.
De polaire spanningen tussen werkelijkheidsbeginsel en Eros leggen meteen de ambiguïteit van De Groots optiek bloot. Hij werd door De Nieuwe Taalgids als literatuurtheoloog buiten spel gezet. Welnu, naar mijn gevoel is er in Intieme optiek weinig theologie, theosofie, astrologie of alchemisterij te vinden. Onnauwkeurige formuleringen van een hobbyist die Teun Van Dijk en Freud gelezen heeft, dat wel, maar de dosis verifieerbaarheid-door-subjectiviteit, bijvoorbeeld via astrologische speculaties of anderssoortige labyrinteekalchemie, lijkt mij in dit boek geringer te zijn dan in vroegere publikaties. De drie grote ‘essays’ uit Intieme optiek over Vestdijk, Mulisch en de Beatrijs stellen m.i. informatie ter beschikking, die wel eens verifieerbaar in de zin van ‘aantoonbaar waar’ zou kunnen zijn. De Groot is ongetwijfeld een erudiet en inventief lezer, hij bezigt nu vooral een van Freud stammend begrippenapparaat om zijn vondsten te verwoorden. Het komt mij voor dat men zijn aldus verkregen inzichten niet als ketterse literatuurtheologie aan de kant kan schuiven. Daarin ligt precies de ambiguïteit van de intieme methode, waaraan wellicht de ambiguïteit kleeft van elke niet door de reductionistische ratio geneutraliseerde omgang met poëzie – al is die ambiguïteit bij Cornets de Groot uit de aard der zaak toch wel bijzonder groot, allicht provocerend voor honkvaste methodisten. Zijn antimethode stelt zich te weer tegen een neopositivistische trend in de huidige literatuurwetenschap en -kritiek. Vertegenwoordigers van deze trend willen het aantoonbaarheidsgebied van literairwetenschappelijke uitspraken vergroten – terwijl zij naar mijn bescheiden mening gevaar lopen dat gebied te verkleinen, omdat, om het met Van Dijks eigen woorden te zeggen, dieptestructuren en vormingsregels door de band genomen zo ‘banaal’ blijken te zijn en alles blijft afhangen van de variërende transformaties naar de concrete opper-
[p. 142]
vlakte toe, die zich evenwel zo lastig laat formaliseren. Cornets de Groot van zijn kant wil het mededeelbaarheidsgebied in literaire zaken vergroten. Hij wil het subjectief verworvene intersubjectief ter beschikking, eventueel ter discussie stellen, waaruit de graad van verifieerbaarheid dan moge blijken. Omdat de intieme optiek erop gericht is, de raadsels ‘per ignotius’ te vergroten, zitten we met Cornets de Groot natuurlijk volop in de ambiguïteit. Wellicht meent hij dat de werkelijke problemen waar het in literatuur en literatuur kritiek om gaat, niet anders formuleerbaar zijn.
In elk geval recupereert hij met zijn intieme optiek een oude wezenstrek van de essayist. Michel de Montaigne omschreef in zijn Essais (derde boek, begin tweede hoofdstuk) zijn proefondervindelijke methode als volgt: ‘Je ne puis assurer mon objet; il va trouble et chancelant, d’une ivresse naturelle. Je le prends en ce point, comme il est, en l’instant que je m’amuse à lui; je ne peins pas l’être, je peins le passage; (…) Si mon ame pouvait prendre pied, je ne m’essaierais point, je me resoudrais; elle est toujours en apprentissage et en espreuve’. In zijn elastisch en experimenterend denken zit ‘une alleure poétique, à sauts et à gambades’. Zijn eigen boek noemde hij ironisch en sceptisch: ‘ce fagotage de tant de diverses pièces’ of ‘cette fricassée que je barbouille ici’. De subjectieve beweeglijkheid van Montaigne’s essays, die zo rijke en ‘verifieerbare’ inzichten bevatten, o.m. in de psychologie, kan niemand ontkennen. Cornets de Groot zou dat intieme optiek noemen.
Ik vind het alleen maar ongepast en een beetje potsierlijk dat hij meent te moeten schelden. Hij zal wel een zeer brave borst zijn, die zó door onbegrip werd geprovoceerd dat hij polemist tegen wil en dank is moeten worden. Anderen dwongen hem van zich af te bijten en met gelijke munt terug te betalen. Door te schelden valt de intimist echter uit zijn rol, door zijn kraam en uit zijn methode. Hoe kan je schelden, tenzij in naam van het verrekt autoritaire gelijk? Ik zou in zijn geval dan ook niemand uitmaken voor blinde vink, zwetser, kletser, dommerik, leesblinde grootpapa, zelfs geen hoogleraar uit Groningen.
Ik moge uit de intieme methode nog een op iets meer dan alleen maar literatuur betrekking hebbende mentaliteit of houding distilleren. De Groot reageert immers tegen een ideologie, tegen een rationalistisch beknot wereldbeeld, waaruit het reductionisme van de wetenschappelijke methodologie voort kan vloeien. Een leitmotief in dit boek is de zinsnede over ‘die kanten van de wereld, die niet van deze wereld zijn’ (21, 26, 38 en passim in het laatste stuk). Dit antiterrein hoort wezenlijk bij De Groots inclusieve wereldbeeld. Ook in dit opzicht breidt hij de ervaringsruimte en daarmee het mededeelbaarheidsgebied uit. Want zijn intieme optiek
[p. 143]
beweegt zich precies in de antihistorische (magisch-realistische?) tegenwereld van die kanten, die niet van deze wereld zijn. Hij lijft het irrationele in het spreken vanuit en over deze antiwereld in. Zo kan hij de manicheïstische dichotomieën opheffen: die tussen geschiedenis en mythe, het rationele en het irrationele, kennisdrang en voluntarisme, intelligibiliteit en alchemie, evidentie en raadsel, mimesis en fantastikon, werkelijkheidsbeginsel en Begeerte. Met die eigenzinnige combinatie en vooral met als boegbeeld de Eros laat hij zien ‘hoe de gevestigde orde meer en meer geïnfiltreerd wordt door het irrationele, en hoe dat laatste uiteindelijk de maatschappelijke orde verandert, omwoelt en vernietigt’. Niets blijft.’ (132). De intieme optiek openbaart zich als een mentaliteits- en maatschappijveranderende methode.
Hoe symptomatisch dit boekje wel is in een situatie van de literairwetenschappelijke methodologie die zich in onze contreien de laatste jaren meer en meer aan een neopositivistisch model spiegelde, moge blijken uit een confrontatie van Intieme optiek met gelijkaardige recente kritische geschriften van Paul de Wispelaere, Hedwig Speliers, Willy Roggeman en van anderen die mij nu ontsnappen. De ludiek-alternatieve agressie heeft zich nu ook in het anti-essay genesteld, dus niet enkel in de zogenaamd creatieve tekst, maar ook in de tekst over de tekst. De meta-taal van de kritiek schudt in genoemde gevallen de pretenties en beknottingen van de positivistische objectiviteit van zich af. De ludieke Bladwijzer van Intieme optiek is er een verrukkelijk voorbeeld van.