12. Goeroe

 

Bron: Simon Lucard (ps. Rudy Cornets de Groot), Liefde, wat heet!, Uitgeverij De Prom, Baarn 1983, p. 67-72.

[p. 67]

Ze liet er geen gras over groeien. De dag nadat ze me die brief in handen had gewurmd, vond ik haar in mijn lokaal, lang vóór de eerste les. ’s Morgens in alle vroegte kwam ze me voor de derde keer verleiden. Ze droeg een opzichtig lichtblauw T-shirt, met een zakje op de linkerborst. Daar stond in decadente letters het embleem van de fabriek op geborduurd. Ik keek ernaar en vermoedde dat zij niet zonder opzet deze outfit had gekozen.
‘Wat zijn dat voor lettertjes?’ vroeg ik. ‘Zijn dat jouw initialen?’
Ze lachte. ‘Je zit me wel op te nemen, zeg! Nee, dat is het waarmerk van de maker!’
Ik heb haar toen maar helemaal zitten bekijken en ontdekte een paar grijze haren bij de haarinplant op haar voorhoofd.
‘Een haarziekte,’ zei ze. ‘Een erfenis. M’n moeder was met haar vijfentwintigste al helemaal grijs.’
‘In de achttiende eeuw droeg iedereen grijs haar,’ zei ik. ‘Mannen, vrouwen, kinderen. Dat waren pruiken, dan had je geen last van neten. Vrouwen waren wat avontuurlijker toen, mannen wat verfijnder. Die droegen een rok en hoge hakken. Niet dat de vrouwen toen in spijkerbroeken liepen, hoor. Dat is iets van nu. Ze waren op zoek naar het derde geslacht. In de muziek vonden ze dat in de castraten – wist je dat? De verschillen tussen de seksen werden verdoezeld. En die grijze pruik wiste de verschillen tussen jong en oud weer weg.’

Ik had een ingang gevonden! Een ingang voor een moeilijk gesprek!
Op ongezochte wijze diende die zich aan! Plotseling besefte ik waarom ze haar brief aan mij had gericht, en niet

[p. 68]

aan de directie of haar klasseleraar. Ze wilde een band met mij, buiten de school om! Nooit zou ik de school in mogen lichten omtrent haar probleem, nog minder haar ouders en oom Henri het allerminst! Zelf moest ik dit oplossen – alleen. En niet als pedagoog of leraar, maar als handlanger, als gelijkgezinde, als alter ego – als haar goeroe!
‘Je zit er nogal over in, dat je oom zo’n dertig jaar met je scheelt, hè?’ vroeg ik. ‘In die achttiende eeuw had je dat niet eens geweten! En werkelijk, Narda, wat maakt een klein of groot verschil in leeftijd voor verschil, wanneer ’t dáár niet om gaat, maar om gevoelens, liefde, hartstocht, afgoderij?’ Ik sprak te luchtig – ze was gaan zitten, tegenover mij, en boog haar hoofd als voor een sermoen, zoals haar vader die hield.
‘Je denkt dat je dwaas gehandeld hebt. Maar is ’t slecht en schaamteloos aan verlangens toe te geven die je werkelijk koestert? Aan gevoelens die zich werkelijk laten gelden op zo’n moment? Je glijdt toch pas naar hoerigheid af, als je aan zo’n doorslepen rokkenjager toegeeft zónder dat je iets voor hem voelt?’
Ze zat daar maar, bewegingloos. En bewegingloos zou ze blijven zitten, dromerig of wrokkig of verslagen, luisterend of helemaal niet luisterend naar wat ik te zeggen had, ongeacht of dat beledigend zou zijn, voor haar, voor hem, voor beiden, of desnoods niet beledigend, maar troostrijk en vol begrip. Ik zocht naar woorden. Ik wilde haar niet kwetsen of teleurstellen, maar ik vond de woorden niet. Waar had die ingang die ik had gevonden, me in godsnaam heen gebracht?
Maar toen, toen ging het opeens vanzelf, alsof een motor me aandreef, alsof een ander het zei, naar wie ik luisterde, een beetje verbaasd, omdat het klonk alsof ik het zei: ‘Kom Narretje,’ zei ik zachtjes (en legde een hand op haar schouder!), ‘hoerig ben je toch pas, wanneer je diepste dromen geen enkele rol zouden spelen in de toestand waarin je zo geleidelijk werd gelokt? Wij zijn mensen, iets hogers, iets méér dan zondaars, wij zijn te aardig voor

[p. 69]

verdriet. Verdriet om niets, of zo goed als niets.’ Nu, eindelijk, lieve God, toonde ze me haar gezicht, alsof ik haar pijn daar weg mocht kussen. ‘Jij hebt geen schuld,’ zei ik – zachter nog. ‘Meisjes als jij hebben nimmer schuld. Schuld moet je elders zoeken – in de wapenhandel, in Viëtnam, bij handige strategen als je oom. Niet bij eenlingen en argelozen – niet bij jou…’

Hoe vreemd was deze doorbraak van de wil om alle woorden op één centrum te betrekken! Hoe kwam het in me op, die grijze pruiken te benutten om een afstand van jaren te overbruggen? Hoe vond het plaats, dat mysterieuze gefluister in mij, dat mij gebruikte als medium van mijn sympathie voor haar? Wat was er met mijn onbevangenheid gebeurd, waar was mijn cynisme gebleven? Wat was het beginsel, dat zulke eigenschappen vloerde?
Toen ze weg was, na een afspraak te hebben gemaakt voor een middagpauze bij haar thuis, telde ik mijn polsslagen, bekeek mijn ogen in de spiegel en rolde een sigaret. Kinderen liepen rond met papier en tekenmateriaal, ik had alles onder controle. Ik zag een meisje dat bezig was haar werk te doen mislukken. Ik boog me over haar heen en vroeg: ‘Wat is ook weer ons beginsel?’
‘Schoonheid ontstaat niet zo maar,’ zei ze braaf. ‘Schoonheid moet je koesteren.’
‘Precies! Dat is ’t beginsel. Daar moeten wij naar handelen,’ zei ik. We keken elkaar in de ogen en lachten.

In haar dagboek van die datum schreef ze: ‘Ik vroeg of Leo er zin in had zijn boterham bij mij op te eten, maar daar begon hij natuurlijk niet aan. Ik drong aan. Hij aarzelde: ‘Is dat dan niet gek?’ vroeg hij. Ik speelde dat ik daar niet aan gedacht had, en zei onschuldig: ‘Maar Ted komt ook!’ Toen zwichtte hij, natuurlijk zwichtte hij. Ted ging snel weg, en al was dat geen van tevoren afgesproken werk, welkom was die bijkomstigheid me wel!

[p. 70]

Nu kon ik tegen hem zeggen dat ’t zo schattig was wat hij in zijn klas had gezegd, en dat ik erom had moeten huilen, al hield ik mijn tranen in. Maar ik was ook trots! Ik had de standvastigheid overwonnen! Ik spijbelde een uur, omdat hij twee uur vrij was.’
Ik kwam veel te weten in die uren. Dat ze in de derde met rampzalige rapporten thuiskwam, voor wiskunde, scheikunde. Ze moest die bijlessen hebben! Voor het oog van haar ouders werkte ze zich wezenloos. Drie maal per week naar oom Henri, van half acht tot half elf. Ook toen de achterstand allang was ingelopen en onvoldoendes tot het verleden behoorden. Haar werk zeulde ze pro forma mee, want vanzelfsprekend ging het alleen om oom Henri, om zijn charmes en plagerijen. En om de stille fantasieën thuis, zeg ik er maar bij. Want natuurlijk moest ze het voor zich houden, daar – de verhalen over de wildernis, waarin ze zich begeven had, alleen – omdat ze er van huis uit niet op was voorbereid. Ze vroeg niemand iets, nooit. Ze wilde het zelf opknappen allemaal, wat daar ook de gevolgen van zouden zijn.

Narda koesterde de meest romantische gevoelens voor oom Henri, sinds hij haar seksualiteit had wakker geroepen. Daar moest een vervolg op zijn, dacht ze, zonder er een idee van te hebben wat. Toen ze het eens ter sprake bracht, hielp hij haar in de wiek geschoten uit de droom. Of ze soms dacht, dat zij een bedreiging kon zijn voor zijn huwelijk? Was ze niet goed bij haar hoofd? Hij zag niets anders dan een leuk avontuurtje in haar en dat kon ze aanvaarden of niet. Natuurlijk verplichtte een relatie wel tot geheimhouding – naar zijn vrouw toe, en naar haar ouders – maar verder geen flauwiteiten a.u.b.! 0, zij vond het niet moeilijk hem durf toe te schrijven en zelfvertrouwen – in overmaat en bewondering. Maar wie kan rechten op een ander laten gelden, wanneer nut en zekerheid zó zuinig worden afgewogen tegen risico’s en lust? Hoe kon zo iemand toegeven aan zichzelf, als hij niet

[p. 71]

toe kon geven aan het voorwerp van zijn genegenheid? ‘Hij stond niet op één lijn met mij. Hij liet je zo graag merken, dat je in zijn ogen niets betekende. Ik was bang van hem. Tegelijkertijd trok hij me aan. Het belangrijkste was, dat hij zich niet aan mij wilde binden. Dat werd toen ook ’t belangrijkste voor mij. Liefde was niet aan de orde. Ik heb nooit “ik hou van je” tegen hem kunnen zeggen. 0, zeg alsjeblieft dat je dat begrijpt.’

‘Maar zou je vader dat begrijpen?’ vroeg ik. ‘Wat weet hij van oom Henri?’
‘Niets!’ riep ze uit. ‘Hij zou me doodslaan als hij ’t wist – zonder enige navraag te doen. Ik zou onmiddellijk de schuld krijgen! Toen ik vier was riep hij: “Was ze maar veertien!”
En toen ik veertien was: “Was ze maar vier.” En dan zegt hij: “Ik heb nooit van mijn kinderen genoten. Ik kreeg de kans niet ooit van mijn leven te genieten! Als ik ’t leven over mocht doen, begon ik nooit meer aan kinderen! Het verdriet en de ellende die je daarvan hebt.”
Zo’n vader. Hij wilde de toekomst zien, en als het zover was, het verleden, zonder te snappen dat hij eigenlijk zat te snakken naar niets. Hij zit daar maar op die stoel in die flat, in die woestijn van beton!’
(‘Als een cactus, die zich vermeit in zijn stekels en onaanraakbaarheden.’)
‘Is er buiten mij iemand die ervan weet?’ vroeg ik.
‘Jawel. Ted heb ik ’t verteld, toen hij niets meer voor me betekende. Om er om te lachen. Vind je dat wreed? Ja, hè? Op een dag sprak ik met haar af, dat ze mee moest om hem te zien. Hij deed heel stroef, en toen ik haar naar de deur bracht, omdat ze zich weggekeken voelde, riep hij mij met harde stem terug. Ziedend was hij! Hij sloeg me met alle kracht in mijn gezicht: ik mocht zoiets nooit meer doen! Ted zei: “Hij lijkt op Swiebertje”, daar hebben we toen vreselijk om gelachen. Swiebertje! Nou, dan hoefde

[p. 72]

ik dus ook niet bang voor hem te zijn!’
Zo kende ik haar.
Ze gebruikte mensen als wegwerpprodukten. Waarschijnlijk had ze dat óók van hem geleerd, op die bijlessen van hem.

Plaats een reactie