Over: Lucebert, ‘Horror’, in: Lucebert, Verzamelde gedichten, Amsterdam, 2002, p. 44.
[p. 611]
Het lyrisch gedicht dankt zijn wording gewoonlijk aan een gehoorshallucinatie en zijn verdere ontwikkeling aan dat wat door die hallucinatie aan de verbeelding wordt aangeboden. Het eerst geschrevene bepaalt in hoge mate wat aanstonds geschreven zal worden, en het aldus ontstane complex van klank en ritme en betekenis is weer bepalend voor wat er daarnà geschreven gaat worden. Enzovoort. Uiteraard kan een lezer na voltooiing van het gedicht niet besluiten wàt er het eerst geschreven is; het eerstgeschreven vers kan best het slotvers zijn, of ergens in het midden staan, het laatstgeschreven vers kan best de aanhef van het gedicht wezen: is het gedicht eenmaal voltooid, dan heeft een lezer – wanneer hij er tenminste op uit is de vraag te beantwoorden waarom nu juist in dit ene gedicht déze elementen uit het Niets werden opgeroepen – alleen nog maar houvast aan die elementen in het gedicht die duidelijk naar elkaar verwijzen. Wie Luceberts horror lezend gestruikeld is over “het witte kappersruit”, begrijpt best dat Lucebert even later de “spiegels” noemt: wat is een kapper zonder spiegel? Die lezer is hoogstens verbaasd over het verband
[p. 612]
dat de dichter tussen deze bij elkaar liggende begrippen legt, – een verbazing die er niet minder op wordt, wanneer hij verder lezend, merkt dat de coiffeur het hele gedicht door actief blijft, kijk maar: kappersruit, spiegels, overkamt, bleke tanden, strooien haar, tondeuze; bovendien doen de woorden razer en racer ons denken aan razor. Minstens zo opmerkelijk is de kaasreeks: kaas, korsten, belegen. En dan is er een associatiereeks op het kaartspel betrokken: (kappers)ruit, schoppen, aas, gekaart.
Al deze dingen staan in een onzinnig verband met elkaar – de dichter is erop uit ons in hevige verwarring te brengen, dat blijkt al uit de verwisseling van de lidwoorden het en de voor de woorden kappersruit en dier. Maar juist dit pogen ons in een labyrint te leiden wordt ons op het eerste gezicht niet duidelijk. We zijn veeleer verrast door deze hutspot van associaties en wie het gedicht voor het eerst leest, ontkomt niet aan de indruk dat het in een ruk door geschreven is, een indruk die niet in de laatste plaats rechtvaardigd schijnt door zulke spontaan aandoende onomatopeeën als in de laatste strofe voorkomen – een strofe die, hoe onbegrijpelijk ook, het technisch vermogen van de dichter op verbluffende wijze demonstreert.
Later, in de Gardsiviktijd, is Lucebert een zekere romantiek verweten. Overleg, een daling van temperatuur – als het daarom ging, moest je vooral niet bij Lucebert zijn. Maar d’Oliveira, close reader, die, beginselvast, van geen vooropgezette norm uitgaat, vond veel bedachtzaamheid in Luceberts poëzie en een veelvuldig gebruik van Van Dales woordenboek. Overleg in overvloed dus, en een stevige controle op impulsen waarvan de kwaliteit terdege aan de tand werd gevoeld. De opvatting, als zou bij Lucebert de “warme” inhoud oorzaak zijn van de vele deformaties die zijn gedicht vertoont, moet – na d’Oliveira – worden verlaten. Niet de inhoud moet de deformatie verklaren: de deformatie zij een verklaring voor de inhoud. Bij Lucebert is het niet zo dat de emoties woorden oproepen – de woorden wekken de emotie pas. Niet de inhoud is bepalend voor de vorm – de vorm veroorzaakt de inhoud. Lucebert – aldus een mogelijk oordeel – maakt de dingen onmogelijk. Bewijs: “behaarde schotel met een scheiding”. Maar eveneens te verdedigen is, dat hij het onmogelijke mogelijk maakt. Bewijs: hetzelfde citaat. Welke emoties roept deze uiting bij een lezer op? Verwarring, hulpeloosheid, contactverlies, verdwijning van zekerheden – en, als gevolg daar-
[p. 613]
van: óf blinde overgave aan deze vorm, óf verbeten pogingen tot herstel van het geschokte ik, óf deze pogingen na onvoorwaardelijk voor de vorm te hebben gecapituleerd. Ik kies voor het laatste. Met mijn verstand kan ik niet bij de uitdrukking: “behaarde schotel met een scheiding” – maar mijn gevoel zegt me dat het met die formule dik in orde is. En dit gevoel laat me niet in de steek. Want dit gevoel is de gids van mijn verstand. Het zegt dat alleen de deformatie van schedel tot schotel zulke in verwarring brengende emoties tot stand brengt: bij “behaarde schedel met een scheiding” is onze verontrusting niet half zo groot, wees eerlijk. Niet Lucebert heeft dus koorts, maar de lezer, die in zijn “nuchterheid” niet doorzien heeft dat de zin koortsverwekkend is – voor hèm, dank zij het meest koele overleg bij de dichter.
Terug naar horror.
Kappersruit en spiegels brengen ons in de coiffeursfeer. Je zit voor de spiegel aan deze kant. Aan de andere kant van die spiegel vind je jezelf terug, met alles om je heen. Want een spiegel is een vlak dat een ruimte in twee symmetrische helften verdeelt: aan de ene zij dit, aan de andere zij dat. Maar bij Lucebert staat er:
aan de ene zij de zee de 1 de dier
aan de andre zij 1 kromme officier
Een soort van symmetrie is er dus wel, maar de verdeling der elementen verstoort ons gevoel voor evenwicht, nietwaar? Maar neem eens plaats in die kappersstoel: wie staat er naast je? De coiffeur: 1 kromme officier – een over ons hoofd heen gebogen gestalte. Wie zie je in de spiegel? De 1, – de kapper dus; de dier: zijn slachtoffer. En wat zou de zee anders kunnen zijn, dan die spiegel zelf? Zeespiegel, zegt Van Dale, en Lucebert peutert dat woord tot zijn samenstellende onderdelen uiteen. Toch: deze verklaring is gevonden, en dus gezocht. Bovendien verklaart ze niet waarom nu juist deze zin er staat: aan de ene zij de zee de I de dier.
Lucebert heeft vaker verzen geschreven die symmetrisch gecomponeerd zijn. Een compleet gedicht dat volkomen symmetrisch van opbouw is, is Uiterst klein rondeel. Ergens schrijft hij een symmetrisch vers:
in zijn zijn zijn zijn in-
(nigste vehikels)
[p. 614]
en weer ergens anders: “denkt de rechtvaardige zingende de slechte zingende denkt (hij)” /.
Wie oog heeft voor dit soort dingen doorziet ook de symmetrie in
(aan) de ene zij de zee de 1 (de dier)
Het tweede woord de is de as van symmetrie. Zee is bepaald door zij, de 1 is bepaald door de ene; de dier is mogelijk een opzettelijke verschrijving van “drie”, dat door “een” gedetermineerd zou kunnen zijn, zodat we aan “dertien” mogen denken: een geladen getal, zoals iedereen weet of behoort te weten. Maar wàar we ook aan mogen denken, laten we vooral niet uit het oog verliezen dat het deze verklaring is, die, ten eerste, bewijst dat dit vers formeellogisch is opgebouwd uit de associaties die de uitdrukking aan de ene zij een dichter als Lucebert aan de hand doet, en die ons, ten tweede, dit vers als poëtisch gerechtvaardigd doet aanvaarden. Dat men een “zin” in de besproken regel leggen kàn, door middel van scheerstoel en al, is iets waar men zich niet in de eerste plaats op toe moet leggen. Eerst de vorm. Dan de daardoor veroorzaakte inhoud.
Veel belangrijker voor een juist begrip van dit gedicht dan een antwoord op de vraag wat betekent horror, is het inzicht dat hor gedetermineerd is door heer. De klanken spelen hier een niet te onderschatten rol, vooral ook als men ziet dat ditzelfde woord horror een hele reeks van onomatopeeën veroorzaakt in de laatste strofe, een reeks die wordt ingeleid door “de tondeuze doezelt”. Wie bij “horror” niet als vanzelf geleid wordt naar dat gedicht dat de woorden “oh oor 0 hoor” als refrein benut, ontgaat vooralsnog het spelletje dat schedels tot schotels herschept, en dat voor het begrip van Luceberts poëzie van fundamenteel belang is. Laten we eens zien waar dat spelletje hier gespeeld wordt!
1. heer horror
2. zij – zee
3. de ene – de 1
4. overkomt -> overkamt
5. de korsten – te korten
6. tondeuze – doezelt
7. horror rorror raar (palindroom)
Over de punten 2, 3 en 6 heb ik het mijne al in het voorgaande gezegd, voor punt 4 is nadere toelichting overbodig; op punt 5 kom ik later terug – laten we ons daarom maar bezighouden met het eerste en het laatste punt.
Een hor, zegt Van Dale, is een dun plankje of kartonnetje
[p. 615]
dat door kinderen aan een touwtje snel wordt rondgedraaid, waardoor een snorrend geluid ontstaat. Die geluiden hebben we blijkbaar te herkennen in “horror rorror razer raar” en “horror rosser racer ruis”. In kinderversjes komen we vaak drie- of vierheffingsverzen tegen, waarvan de eerste twee woorden rijmen en het derde met het tweede allitereert, bv. eun deun dip, of iene miene mutte. Het zijn overblijfsels van Germaanse toverspreuken, waar in Anneke tanneke toverheks nog iets van over is, en, geseculariseerd en dus gelatiniseerd in hocus pocus pas nog zogoed als alles. Wie nu Luceberts horror rorror razer raar legt naast dit soort versjes, moet wel erkennen dat zijn vers formeellogisch volkomen in orde is: er kan niets van zijn plaats worden gehaald, er kan niets anders tussen worden geschoven, de verslengte had niet korter, niet langer kunnen zijn, en derhalve is hier van enige willekeur in woordkeus in het geheel geen sprake.
Op deze manier moeten we steeds eerst proberen de vorm ergens van te begrijpen, alvorens over de inhoud een en ander te zeggen. In de zin “aan de ene zij de zee de 1 de dier” neemt de 1 een door de woorden “de ene” gedetermineerde plaats in. De vorm leidt de geest. Maar de geest onderzoekt op zijn beurt de vorm. Gegeven: de 1. Wat doen we ermee? Wat is de inhoud van deze vorm? Van Dale is onze redder uit de nood! Van Dale zegt: “Een – teken voor het getal of de waarde één. – als merk of stip op kaarten, dobbelstenen enz.; ook die kaarten of stenen zelf: blank om één”, en we zien in horror het woord “blanke” staan. Dus kijken we naar blank in de kolommen van ons woordenboek.
Van Dale: “I. Blank, bn. (er, -st), 1. spiegelend (etc.)”. En we zien de spiegels gedetermineerd zijn door blank!
“II. Blank, m (-en), (oudt.) munt ter waarde van zes duiten”. En we zien duit gedetermineerd zijn door blank!
Verder:
“Blankofficier, m (-en), (vroeger in Suriname) blanke opzichter over negerslaven”.
En we zien 1 kromme officier en de associaties met “neger” gedetermineerd zijn door blank!
Men zal zich afvragen, waarom ik niet op die kaarten, onder Een in Van Dale genoemd, ben afgevlogen, om verschillende uitdrukkingen in horror langs die weg af te leiden:
hij is gekaart
blanke schoppen
aas.
[p. 616]
Mijn theorie is dat deze reeks associaties langs een andere weg tot stand is gekomen, die gelukkigerwijs toch tot die kaarten onder Van Dales Een weerkeert. De tweede strofe begint:
heer horror weet niet wat hem overkamt
de bleke tanden van de ouwer maan, hij is gekaart
en daar tikt hij van etc.
“Overkamt” staat op de plaats waar men “overkomt” verwacht, maar voert onze gedachten weer naar de kapper terug. Ook de “tanden” hebben met “kam” te maken, maar een bleke kam vinden we soms bij hanen. Een hoendersoort is de auerhoen, waarvan het mannetje auerhaan heet. Uit de klanken “auerhaan” vormde Lucebert “ouwer maan”.
Nu gaan we kijken bij “oud”.
Van Dale: “Oud, bn. (er, st), (in de spreektaal in verbogen vorm gewoonlijk ouwe, ouwer)”.
Verder lezend zien we: “hoe ouder, hoe gekker, zie Gek.”, wat Lucebert ook deed. Maar hij vond er niets – althans niet onder gek. Maar wie het woord opzoekt dat in Van Dale onmiddellijk op gek volgt, ziet daar gekaart staan. Lucebert speelde met deze gedachte:
(de bleke tanden van de ouwer maan), hij is gek
maar hij heeft het hem eenmaal toegespeelde “kaarten” niet voorbij willen laten gaan. Zoals alle gekken, kreeg ook hij de kaart, en omdat Van Dale zegt dat “gekaart” een zn. o. is, is “gekaart” in de zin van Lucebert een naamwoordelijk deel van het gezegde. Heer horror ondergaat geen bepaalde handeling, maar bevindt zich in een zekere toestand: hij weet niet wat hem overkamt. Wij trouwens ook niet, in dit stadium. We kunnen voorlopig alleen een paar hypotheses opstellen. De 1, zei ik, leverde ons blank op – een woord dat in de tekst bij de 1 nog lang niet aan de orde komt. Maar blijkbaar is duit en spiegel al aan de orde geweest en direct daarop: officier. Daarentegen zijn de associaties met neger weer tot na schoppen uitgesteld. Schoppen volgt direct op gekaart en hangt er blijkbaar mee samen. Blanke schoppen zegt Lucebert – waarom? Schoppen zijn immers zwart? Jawel, maar deze niet, omdat immers – in dit gedicht – die ruit niet rood is, maar wit! We kunnen niet besluiten wèlk woord precies deze kettingreactie van associaties veroorzaakte – misschien de 1 – maar zeker is dat zij steeds wijzen naar elkaar. We weten
[p. 617]
niet of Lucebert aanvankelijk “de witte kappersruit” geschreven heeft. Maar dat hij – eenmaal het kaartspel in zijn verbeelding toegelaten – ook gedacht heeft aan nog meer betekenissen van ruit is duidelijk.
Van Dale: “Ruit, o. (gew.) 1. (uitgetrokken) onkruid; 2. langs akkers, heggen en bossen gesneden of geplukt gras, dat behoeftige lieden aan hun vee geven; – 3. ruigte die aan de slootkant of in het water groeit”.
Door “het witte kappersruit” te schrijven worden ook deze betekenissen van ruit geactiveerd. Maar we zijn er nog niet! Van Dale: “Kapper. v. (-s). 1. struik in Zuid-Europa en Noord-Afrika die de onder 2. genoemde specerij oplevert (Capparis spinosa) ; – 2. (mv.) de gesloten bloesemknoppen van deze struik die, in zuur of zout ingelegd, in sausen enz. gebruikt worden”.
Kappersruit is van nu af aan een door Lucebert gevonden plant. Het is bovendien een ruit voor de kapperswinkel, en het woord heeft een aandeel in het ontstaan van de associatiereeks “gekaart-schoppen-aas”.
De eerste strofe verliest na deze research iets van zijn steeds karakter en krijgt integendeel iets landelijks. Iemand – heer horror – gaat ’s avonds op stap, komt langs de slootkant waar de fabelplant kappersruit hem het uitzicht op het water (de spiegels, door duitblad bedekt.) ontneemt. Aan de ene zij: het water (de zee) dat nog eens herhaald wordt in de 1 de dier, dat kennelijk gevormd is uit “eendenbier” d.i. water, zie Van Dale. Aan de andere zij: horror, die, gebogen over zijn kappersruit, het water tracht te zien: 1 kromme officier. Zo is, geloof ik, de strofe door anderen nog niet gelezen, maar het kàn zo. “Onder het samenkomen / van klank en wezen moeten / zin en begrip verdwijnen /”, zegt Achterberg. Bij de dichter gaat het erom, dat hij het begrip uiteen plukt, opnieuw monteert, doet samenklonteren met andere begrippen en het daardoor vernietigt. Zodra ons verstand er niet meer bij kan, is er een kans dat ons gevoel daar vrede mee heeft. Wanneer – binnen een gedicht – een woord niet meer dan één interpretatie toelaat, is er iets mis met dat gedicht. Wanneer een lezer zegt: “In dit gedicht heeft dit woord enkel en alleen deze ene betekenis”, dan is er in de regel iets met die lezer aan de hand. Hij is doof. Of blind. Of van zijn zenuwen beroofd. Of alle drie tegelijk. Zo iemand doet er natuurlijk heel verstandig aan met maar te zwijgen. En in 99 van de 100 gevallen zwijgen deze mensen ook. Gebeurt dat niet, let
[p. 618]
dan op: dan is er een filoloog aan het woord, zo een met van dat hele gezonde verstand.
De tweede strofe vertelt ons dat heer horror niet weet waardoor hij overvallen wordt. Hij is gekaart en daar tikt hij van, staat er. We zagen de samenhang tussen gek en gekaart (het woord tikt komt verder voor in het gedicht De waanzin tikt tikt tikt.: wie gek is, is getikt. En ook daar komt iets voor van het eun deun dip: “een o zo zonneklare kokhals”). Maar Lucebert noemt, in horror, ook de bron van horrors waanzin. We moeten die zoeken in de “ouwer maan” – een van de maanfasen blijkbaar, nà nieuwe maan: horror is maanziek – een zenuwziekte die zich toont door slaapwandelen, hallucinaties en aanvallen van waanzin. Hij wordt door voorstellingen vervolgd waarbij blanken en negers betrokken zijn. Blanke wapenen is een voorbeeld dat Van Dale bij blank noemt, en analoog daaraan schiep Lucebert zijn blanke schoppen. Heer horror voelt zich medeschuldig aan die scheve verhouding die er nu eenmaal tussen blank en zwart bestaat.
In het gedicht volgt vrij kort na “keel” het woord “hoek”. Van Dale zegt: “hij heeft de hoek al in de keel”, wat betekent: hij is verliefd. Hoek in deze zin betekent: haak – de haak waar het aas aan is bevestigd, dat de vis tot happen verleidt. In dit licht wordt het spel met schroefas (as waarom een schroef wentelt) in : “zijn keel is schroever van de aas” doorzichtig. Dàt heer horror verliefd is, wordt duidelijk als je bij Van Dale gewaar wordt dat muis ook een benaming is voor het vrouwelijk schaamdeel.
Lucebert maakt de dingen onmogelijk. De bedelstoepen zijn afgelapt – gereinigd. Maar horror bedekt ze met kinderdoeken: luiers: een dwanghandeling.
Stoepier zegt Van Dale, is iemand die op de stoep voor zijn winkel voorbijgangers uitnodigt binnen te gaan: “iemand komt hem roepen: eet u kaas?”.
Van Dale: tik: “het herhaalde geluid dat kaas geeft, wanneer daarin door gisting inwendige scheuren ontstaan: hij kreeg tik in zijn kaas. Ook de, als euvel beschouwde, aanwezigheid van de genoemde scheuren: kaas met tik”, ja ik draag de korsten van een dwaas.
Ja ik draag te korten van een maar.
maar – 1. mare
[p. 619]
2. nachtmerrie: van de maar bereden zijn
3. gracht, afvoerkanaal
Met “korsten” kan Lucebert twee kanten op: korten, kosten.
Dragen: 1. de kosten dragen
2. schuld dragen
(Zie punt 5 van het rijtje klankovereenkomsten).
Koopbaar ben ik door mijn strooien haar: dit in tegenstelling tot de neger, – en dan gebeurt het ook:
dan vliegt (foei) 1 negerschedel door het raam…
Ook dit is een dwangvoorstelling, onmiddellijk gevolgd door een gehoorshallucinatie van horror, die de tondeuse een spel hoort spelen met zijn naam, een spel met klanken dat hij, horror, kennelijk nazegt. Moeten we uit dit, de naam horror verdoezelende, klankenspel niet opmaken, dat horror te water is geraakt? De moederkoeken wijzen in die richting, het slot van het gedicht suggereert niet veel minder, en bovendien voelt horror zich zwaar worden. Kijkt men voor een laatste maal in Van Dale, dan vindt men daar onder het trefwoord een: “een en al modder”: “een en al is officier”. Een maanzieke, geobsedeerde stakker loste zijn schuld af door aan zijn leven een welluidend einde te maken.
Een helder gedicht is horror allerminst. Het bestaat voor een groot gedeelte uit wartaal, zoals alle grote literatuur. Men hoeft die taal niet te ontwarren om toch in te kunnen zien en te erkennen, dat hier een rasdichter aan het woord is. Maar men kàn het, mits men zich niet misleiden laat door kappers en dobbelaars. Want juist de wenken die de dichter een lezer in die richting geeft, blijken helemaal niet in die richting te wijzen. Integendeel vernietigt de dichter met kennelijk plezier de geijkte waarde die men nu eenmaal – en waarom? – aan die woorden hecht. Wat wèl van belang is: het water, de seksuele obsessie, het schuldbesef – dat gaat allemaal schuil achter het haarsnijden, kaaseten en kaarten.
Ik bracht een haan ter sprake: de auerhaan. Maar het arme dier heeft met het gedicht verder niets te maken, dan dat het de schepping van ouwer maan navolgbaar maakte, – stellig onder invloed van Van Dales “ouwer” bij “oud”, maar evenzeer door Van Dales behandeling van het woord tik, dat ook een naam is voor de “tikkenhaan”. Iedereen weet, dat wat in het gedicht verzwegen wordt, medewerkzaam is aan dat wat er uiteindelijk in het gedicht komt te
[p. 619]
staan. Bij geen enkele andere dichter treedt dat wat verzwegen werd ook zo meedogenloos aan het licht als bij Lucebert. Als lezen is: met de dichter mee dichten, dan stelt geen andere dichter die activiteit zo in staat als Lucebert.