G. de Vriend en Ch. Engeler: Lucebert en zijn lezers. Over de receptie van Lucebert in interpretaties

 

Door: G. de Vriend en Ch. Engeler.
Bron: Groninger Spektator, 15e jrg. (1985-1986), nr. 5, p. 315-329.

1. Inleiding

Het onderzoek naar receptie en werking van literatuur houdt tevens een herwaardering van de lezer in. De voormannen van de receptie-esthetica, Jauss en Iser, onderzoeken de literaire tekst op aanwijzingen voor en over de lezer. Zo meent Jauss uit een tekst te kunnen opmaken hoe literatuur gelezen werd en wordt, terwijl Iser uit teksten de (geïmpliceerde) lezersrol afleidt.1 Voor beiden is daarmee de literaire tekst zelf de voornaamste bron van kennis.
In de kritiek op het werk en de methode van Jauss en Iser staat de roep om empirisch receptie-onderzoek centraal. Norbert Groeben bij voorbeeld bepleit het bestuderen van feitelijke lezersreacties op literaire teksten.2 Dit maakt het hem, anders dan Jauss en Iser, mogelijk te abstraheren van de eigen (idiosyncratische) leeservaringen. Groeben verkrijgt de lezersreacties onder andere via enquêtes. Hij bespreekt vooral de functie van die lezersreacties voor het construeren van interpretaties. Maar Groeben wijst er ook op, dat een empirische literatuurwetenschap àndere vragen over de receptie van literatuur zou kunnen (en zou moeten) stellen. Hij noemt bij voorbeeld de vraag naar de voorwaarden voor (bepaalde) recepties, en hij bepleit het zoeken naar verklaringen van recepties.
Doordat Groeben zich voornamelijk met het interpretatieprobleem bezig houdt, blijft vooralsnog onduidelijk of voor het beantwoorden van dergelijke vragen ook reeds bestaande lezersreacties, bij voorbeeld van critici, kunnen worden gebruikt. Onduidelijk is tevens hóe zulke lezersreacties kunnen worden bestudeerd.
In dit kader hebben wij ons afgevraagd, of het mogelijk is om gegevens te vinden over ‘het lezen van literatuur’ door bestaande interpretaties te bestuderen. Zouden er bij voorbeeld specifieke factoren zijn, die het tot stand komen van interpretaties bepalen? Daartoe hebben wij bestaand interpretatiemateriaal op dit punt onderzocht en gekozen voor schriftelijke reacties van (beroeps)lezers op de poëzie van Lucebert.3 Over het werk van Lucebert bestaan inmiddels allerlei uitspraken: men schreef over zijn experimenten met taal en poëzie, men benoemde en karakteriseerde zijn werk in de literatuurgeschiedenis, en er verscheen een dissertatie over enkele van zijn gedichten.4 Wij zijn nagegaan of er sprake is van gestandaardiseerde reacties op het werk van Lucebert, van patronen in betekenisgeving en waardering. Daarvoor meenden wij gegevens te kunnen vinden in interpretaties van afzonderlijke gedichten, in algemenere studies over Lucebert, in literair-historische overzichten, in recensies van de dichtbundels en in schoolboeken over literatuur. Wij zouden te maken krijgen met opvattingen en uitspraken van wat wij ‘geschoolde’ lezers willen noemen: lezers die in elk geval enige belezenheid in en ervaring met literatuur opdeden (via het literatuuronderwijs of anderszins). In vele gevallen betrof het oordelen en ideeën van beroepslezers.
Wij stelden ons ten doel om na te gaan hoe Lucebert-gedichten worden geanalyseerd en geïnterpreteerd in beschouwingen gewijd aan een afzonderlijk gedicht van Lucebert. Dit impliceert dat recensies van de gedichtenbundels of (recente) literatuurgeschiedenissen (zoals R.L.K. Fokkema’s Het komplot der Vijftigers uit 1979) niet tot het onderzochte materiaal behoorden.5 Ons materiaal bestond zodoende uit 39 artikelen van 28 verschillende auteurs, handelende over 25 gedichten. De lijst van bestudeerde artikelen is als Bijlage aan dit artikel toegevoegd.
Om tot een uniforme beschrijving van dit materiaal te komen, hebben wij de artikelen op vier punten bevraagd.
1. Welke doelstelling(en) heeft de auteur met zijn beschouwing? Vermeldt de auteur die doelstelling(en) expliciet?
2. Welke werkwijze volgde de auteur?
– Is er een bepaald uitgangspunt (zoals de eigen leeservaring of een eerste globale interpretatie die wordt uitgebouwd)?
– Hoe verloopt de analyse/interpretatie (bij voorbeeld: strofe-voor-strofe, regel-voor-regel, al of niet in ‘chronologische’ volgorde)?
– Welk soort gegevens wordt aangevoerd ter ondersteuning van de analyse/interpretatie (bij voorbeeld: associatieve betekenisgeving en/of vanuit het woordenboek, tekstuele resp. buitentekstuele informatie, grammaticale analyse van de structuur)?
3. Komen er in de beschouwing (algemene) uitspraken over poëzie voor?
4. In hoeverre geven de auteurs een reactie of kritiek op eventuele eerdere interpretaties van het gedicht dat zij bespreken?
In dit artikel zullen wij geen volledige en gedetailleerde verantwoording geven van onze bevindingen. Over punt 4, dat hier niet verder aan de orde zal komen, kunnen wij opmerken dat er binnen ons corpus teksten slechts in zeer geringe mate, en dan nog voornamelijk op detailpunten, wordt gereageerd op of verwezen naar andere beschouwingen. Alleen de nog te bespreken visser van ma yuan-polemiek tussen Walrecht en Van de Watering vormt hierop een uitzondering.
Wij bepalen ons hier tot het bespreken van slechts vier auteurs: Cornets de Groot, Jessurun d’Oliveira, Walrecht en Van de Watering. Zij hebben zich uitvoerig bezig gehouden met de poëzie van Lucebert en doen dat, misschien met uitzondering van Jessurun d’Oliveira, nog steeds. Jessurun d’Oliveira kan ons inziens evenwel niet ontbreken wegens zijn ‘spraakmakende’ bijdragen aan het tijdschrift Merlyn. Zoals wij nog zullen zien, lijkt zijn specifieke manier van analyseren en interpreteren van (Lucebert-)gedichten school te hebben gemaakt.

2. Beschouwingen en interpretaties van Lucebert-gedichten

2.1 De zestiger jaren zijn voor de Lucebert-receptie vruchtbaar geweest. Dat geldt ook voor het type interpretatie-artikelen dat wij selecteerden, dus de aan een afzonderlijk gedicht gewijde studies.6 Auteurs als Cornets de Groot, Jessurun d’Oliveira, Walrecht en Van de Watering hielden zich vanaf het einde van de vijftiger jaren met de poëzie van Lucebert bezig. In tegenstelling tot de meeste auteurs uit ons onderzoek die voor zover wij konden nagaan, slechts één artikel schreven over een gedicht van Lucebert, schreven zij over meer dan één Lucebert-gedicht. Hun namen komen eveneens voor in discussies over op het gors, ik tracht op poëtische wijze, alsmede in de fameuze polemiek rond visser van ma yuan.7 Daarmee kunnen wij nog niet zeggen, dat dit viertal representatief is voor de gehele groep auteurs die over Lucebert-gedichten schreef. Wij zullen echter zien dat hun werkwijzen typerend zijn voor de toegepaste werkwije van analyseren en interpreteren.
De door ons geselecteerde auteurs hielden zich – dat kan ook uit de Bijlage worden opgemaakt – in elk geval bezig met die Lucebert-gedichten, die in het algemeen van interpretatoren de meeste aandacht kregen. De artikelen over visser van ma yuan, op het gors, ik tracht op poëtische wijze, het orakel van monte carlo, de schoonheid van een meisje en school der poëzie vormen het grootste deel van het totale corpus teksten (21 van de in totaal 39 artikelen). Voor ons derhalve een reden temeer om de bespreking van onze resultaten tot de vier genoemde auteurs te beperken.

2.2. Het weergeven van aanpak en uitwerking van de interpretaties bergt het gevaar in zich deze aspecten uit de context van de artikelen te lichten. Wij hebben dat trachten te ondervangen door te kijken naar de doelstellingen van de auteurs met hun beschouwingen, alsook door uitspraken over poëzie – in de ruimste zin – te registreren. Men dient daarbij te bedenken, dat er aan de beschouwingen verschillende doelstellingen ten grondslag kunnen liggen. Het is wel mogelijk om een aantal van die doelstellingen op te sommen, maar dat mag niet de suggestie wekken, dat die doelstellingen strikt zijn te scheiden of dat ze steeds expliciet worden gegeven.8 Zo wil Van de Watering in ‘Sectie op een visser’ aantonen, dat visser van ma yuan ‘een (zij het miniatuur) kunstwerk van ongewoon gehalte’ is. Hij komt vervolgens met een (structuur)analyse en een betekenisanalyse. Walrecht wil in ‘Vivisectie op een visser’ laten zien, dat de interpretatie van Van de Watering onjuist is, en hij geeft aansluitend een eigen interpretatie.
Wij hebben de indruk gekregen dat men slechts zelden één doelstelling heeft met de interpretatie en dat er dus nevendoelstellingen meespelen. Bovendien is men lang niet altijd even duidelijk over zijn bedoelingen, en zelfs als dat wel het geval is, kan er toch nog sprake zijn van andere, niet geëxpliciteerde bedoelingen. De uitvoerige analyse van het orakel van monte carlo dient voor Cornets de Groot kennelijk om aan te tonen, dat Lucebert zich in en met dit gedicht keert tegen Willem Kloos, zijn werk en zijn ideeën, maar zich tegelijk toch ook laatst in een tot Kloos terug te voeren poëtische traditie. Een andere keer zegt Cornets de Groot te willen nagaan hoe bij Lucebert de vorm de inhoud bepaalt. Hij gaat er namelijk van uit dat het typerend is voor Lucebert (of voor poëzie in het algemeen? – dat wordt niet geheel duidelijk in zijn Taal voor ontschoolden), dat de ‘deformatie’ de ‘inhoud’ bepaalt. Cornets de Groot vindt dan ook dat de lezer het spelletje van Lucebert moet meespelen: de lezer moet niet afgaan op het aanbod aan woorden zonder meer, hij moet letten op het ontstaan van reeksen en vervolgens nagaan welke betekenissen worden ‘gecreëerd’. In horror zou ‘het witte kappersruit’ in r. 3 voor de reeks ‘spiegels’ (r. 4) – ‘overkamt’ (r. 7) – ‘bleke tanden’ (r. 8) – ‘strooien haar’ (r. 18) – ’tondeuze’ (r. 20) zorgen. En zelfs herinnert ‘razer’ in r. 21 Cornets de Groot aan ‘razor’.
De doelstelling van Jessurun d’Oliveira bij zijn analyse van op het gors houdt eveneens verband met zijn opvatting over het lezen van poëzie. De lezer moet deelnemen aan het creatieve proces, meent hij, en via ‘close reading’ kan het hermetische karakter van het gedicht worden opengebroken.
Schrijvers over Luceberts gedichten knopen ook graag aan bij versregels van de dichter. Vooral ik tracht op poëtische wijze wordt dankbaar geraadpleegd. Walrecht lijkt zelfs te willen bewijzen dat Lucebert ALLES (dat is: de ruimte van het volledig leven) wil uitdrukken, zo stelt hij in zijn interpretatie van as alles. Aan het voorafgaande valt af te lezen, dat de doelstellingen van de auteurs kunnen verschillen. Het kan hen gaan om een verklarende interpretatie – niettegenstaande het feit dat de term ‘interpretatie’ gewoonlijk wordt vermeden – om het geven van uitleg over het programma van de dichter of over diens werkwijze en thema’s, danwel om het aantonen van het eigene van Lucebert of juist van zijn plaats in de traditie. Maar ondanks grote verschillen onderling, zijn er ook overeenkomsten aan te wijzen in de benadering van de gedichten. Dat blijkt als wij naar de ‘werkwijze’ van de auteurs kijken.

2.3 Vrijwel alle auteurs uit ons corpus teksten geven een parafrase van het gedicht dat zij aan een beschouwing onderwerpen. Bij ‘parafrase’ denke men in dit geval aan het in eigen woorden weergeven wat het gedicht in zijn geheel, een belangrijke strofe en/of een als kern opgevatte regel betekent. In een aantal gevallen, zoals bij Cornets de Groot 1967/1968 en Van de Wetering 1962/1963, stellen auteurs expliciet voorop dat zij bij hun interpreterende parafrase uitgaan van òfwel een globale indruk, òfwel een bepaalde betekenis die aan (delen van) het gedicht kan worden toegekend. Zo’n indruk of mogelijke betekenis kwam bij hen op na een eerste, globale lezing, en zij willen in hun artikel als het ware mèt de lezer een tweede, gedetailleerde lezing van het gedicht ondernemen.
Voor onze vier auteurs, maar evenzeer voor menig ander schrijver over Lucebert-gedichten, geldt, dat zij hun interpreterende parafrase voorbereiden danwel aannemelijk maken met behulp van specifieke werkwijzen. Daarbij gaat het om (combinaties van) de volgende vijf behandelingen.
1. Een strofe-voor-strofe-behandeling van het gedicht. Een dergelijke behandeling impliceert niet dat de strofen van de gedichten alle en/of in chronologische volgorde worden besproken. Cornets de Groot en Jessurun d’Oliveira passen dit toe in hun beider bespreking van op het gors; Cornets de Groot voorts ook bij huwewie, en Walrecht in zijn eerste artikel over visser van ma yuan. Van de overige auteurs van ons corpus teksten passen 12 deze strofe-voor-strofebehandeling toe.
2. Een regel-voor-regel-behandeling van een gedicht of strofe. Ook hier geldt dat niet alle regels van het gedicht of een strofe worden besproken, of in chronologische volgorde.9 Van onze vier auteurs gebruikt alleen Walrecht een dergelijke tekstbehandeling in zijn artikel over school der poëzie; de overige auteurs van ons corpus teksten passen slechts spaarzaam een regel-voor-regel- behandeling toe.
3. Het bespreken, verklaren of interpreteren van afzonderlijke woorden, die doorgaans als ‘kernwoorden’ van het gedicht, en bijgevolg als belangrijkste items voor de verklaring casu quo interpretatie worden beschouwd; woorden, derhalve, die de basis vormen voor de te geven parafrase of deze ondersteunen. Deze methode om het gedicht doorzichtiger te maken of de – al dan niet vooropgestelde danwel in de loop van de bespreking zich kristalliserende – betekenis van het gedicht vast te leggen, wordt ruimschoots toegepast. Daarbij bedienen auteurs zich van twee hulpmiddelen: de associatie en/of het woordenboek. Walrecht draagt bij voorbeeld allerlei betekenissen aan voor woorden in het gedicht as alles, die hij via een listig verhaal terugvoert op de beginregel ‘as alles’ om zo te verduidelijken dat Lucebert ALLES tot uitdrukking wil brengen. Cornets de Groot maakt voor zijn analyse van ontaarde prins een (stilzwijgende) keuze van enkele woorden, waarvan hij de betekenis in Van Dale opzoekt. Hij kiest opnieuw als hij betekenissen uit het woordenboek haalt. Zo blijft in feite onduidelijk waarom sommige woorden kernwoorden zijn en waarom die kernwoorden juist déze betekenissen hebben. In de besprekingen van op het gors maken zowel Cornets de Groot als Jessurun d’Oliveira gebruik van associaties en van het woordenboek. Beroemd werd Jessurun d’Oliveira’s ontdekking van ‘vileine vilder’, een woordgroep uit het Lucebert-gedicht, bestaande uit twee in het woordenboek op dezelfde pagina voorkomende woorden: de dichter gebruikt zelf kennelijk ook Van Dale. De ‘uitleg’ die aan kernwoorden wordt gegeven, kan extreem zijn: Van de Watering associeert ‘verlichte waters’ met ‘Donkersloot’ en komt zo tot een poëticale interpretatie van ik tracht op poëtische wijze. En Walrecht leest in plaats van ‘kaaklende daad’ in school der poëzie ‘kaalende daad’, wat hem brengt op Lucebert als knipper, kapper, scheerder. Dat valt dan weer mooi te combineren met ‘oplichter der liefde’ in hetzelfde gedicht!
4. Het opvoeren van buitentekstuele argumenten/verklaringen voor betekenisgeving aan een strofe, regel of (kern)woord. Cornets de Groot doet dit bij zijn besprekingen van huwewie en lente-suite voor lilith. Het verreweg mooiste voorbeeld levert de visser van ma-yuan-polemiek op, – niet alleen op dit punt, overigens! Nadat Van de Watering in het derde nummer van Merlyn met behulp van veel buitentekstuele gegevens zijn interpretatie had onderbouwd, bestreed Walrecht deze naar zijn mening onjuiste, want op verkeerde informatie steunende interpretatie met andere buitentekstuele gegevens. Beiden baseerden zich onder andere op verschillende reprodukties van een schildering van de chinese kunstenaar Ma Yuan. De klap op de vuurpijl kwam toen Lucebert – horribile dictu – aan Walrecht bekende dat de afbeelding die hijzelf als dichter voor ogen had gehad, een nogal vage reproduktie was geweest waarop datgene wat Van de Watering en Walrecht er via het gedicht in meenden te zien, niet te onderscheiden was.10 Zo blijkt interpretatie inderdaad een creatieve bezigheid te kunnen zijn!
5. Het geven van een analyse van de (globale) structuur, in enige zin. Daarbij kan men denken aan een grammaticale, semantische of thematische analyse. Als voorbeelden noemen wij hier Adriaens 1978, die een verantwoording van de thematische samenhang en van de narratieve structuur van haar lichaam heeft haar typograaf geeft, terwijl Van Dijk 1971 probeert te komen tot een semantische ‘diepte’-interpretatie van alle belangrijke woorden en woordgroepen van orphuis. Maar men kan ook denken aan de structuuranalyse waarmee Van de Watering begint in zijn beschouwing over visser van ma yuan. Hij bekijkt namelijk eerst de indeling in strofen en regels; pas daarna richt Van de Watering zich op de betekenis(sen) van de afzonderlijke woorden. Cornets de Groot, die het enerzijds met Jessurun d’Oliveira eens is dat men Lucebert niet kan lezen zònder woordenboek, meent anderzijds uit te moeten gaan van op het gors als totaliteit. In dit geval hebben wij tevens te maken met een reactie op een vorige kritiek, althans: Cornets de Groot beaamt de kritiek van Berger op de werkwijze die Jessurun d’Oliveira volgde toen hij op het gors strofe-voor-strofe analyseerde. Berger meende namelijk, dat het ‘zo maar’ beginnen bij het eerste vers verkeerd is: men zou eerst het geheel van het gedicht moeten bezien. (Berger verkrijgt het zicht op die totaliteit overigens door wat hij een ‘luchtige’ overlezing van het gedicht noemt).
De parafrase van het Lucebert-gedicht wordt dus voorbereid door, of onderbouwd met één of meer van de hiervoor genoemde werkwijze(n). Het zal duidelijk zijn geworden, dat in ieder geval de door ons besproken auteurs doorgaans combinaties van de verschillende werkwijzen toepassen.
Jessurun d’Oliveira gebruikt in ‘De limiet van het middenwit’ de strofe-voor-strofe-behandeling en hij bekijkt vervolgens afzonderlijke woorden. Hij raadpleegt zonodig het woordenboek.11 Cornets de Groot verlaat zich bij voorkeur op associaties en het woordenboek (en hij associeert soms verder op in het woordenboek gevonden betekenissen), past de strofe-voor-strofe-behandeling wat minder toe, terwijl hij – met name in Een proeve van Hineininterpretierung – ook nog naar afzonderlijke (kern)woorden kijkt uit huwewie. Soms maakt Cornets de Groot bovendien gebruik van buitentekstuele argumenten of verklaringen. Het ziet er dus naar uit, dat voor hem elk gedicht een eigen werkwijze behoeft. Voor Walrechts eerste artikel over visser van ma yuan – zijn beide andere publikaties uit ons corpus teksten over dit gedicht zijn vooral inhoudelijke reacties op andere commentatoren onder wie Van de Watering – geldt, dat hij naast een strofe-voor-strofe-behandeling en het verklaren van afzonderlijke (kern)woorden, vooral buitentekstuele argumenten ter ondersteuning van zijn interpretatie aanvoert. Walrechts dertien jaar later gepubliceerde beschouwing over school der poëzie is anders van aanpak: hij bespreekt het gedicht grotendeels regel-voor-regel en gebruikt naar eigen zeggen het woordenboek om de betekenis van afzonderlijke (kern)woorden te achterhalen. Van de Watering, tenslotte, past voor zijn visser van ma yuan– beschouwing een soort structuuranalyse toe: hij begint bij de globale structurering en kent vervolgens betekenissen toe aan afzonderlijke (kern)woorden (o.a. via associatie). Opmerkelijk is overigens nog dat Van de Watering, midden in zijn analyse, ineens teruggrijpt naar de titel van het gedicht en dan weer met buitentekstuele argumenten doorgaat. Zijn interpretatie van ik tracht op poëtische wijze berust vrijwel geheel op buitentekstuele argumenten.

2.4 Het merendeel van de auteurs uit ons onderzoek (18 van de 28) beperkt zich niet tot het geven van een parafrase, maar doet tevens uitspraken over poëzie in het algemeen en/of over de poëzie van Lucebert in het bijzonder. Zulke opmerkingen hangen meestal samen met het besproken gedicht en ze zijn niet zelden een als ‘bewijsstuk’ op te vatten argument ter ondersteuning van de werkwijze of de interpretatie. Wanneer wij hierna enkele van die opmerkingen de revue laten passeren, moeten wij er opnieuw op wijzen, dat de context waarin zulke uitspraken worden gedaan, niet aan bod zal komen. Desondanks geven wij hier enige uitspraken weer om te laten zien hoe er over (Luceberts) poëzie wordt gedacht.
Binnen het scala van uitspraken over poëzie is op enigszins kunstmatige wijze een zestal categorieën te onderscheiden. Het gaat naar onze indruk namelijk om uitspraken over:
1. poëzie in het algemeen;
2. experimentele poëzie/poëzie van Vijftig;
3. de (experimentele) dichter in het algemeen;
4. Lucebert als dichter/kunstenaar;
5. poëzie van Lucebert;
6. de (poëtische) taal van Lucebert.
De populairste categorie is 4, gevolgd door 1, 3 en 5. Overigens doen maar weinig auteurs uitspraken in meer dan één categorie. Onder hen zijn Cornets de Groot en Walrecht, tot wie wij ons hier zullen beperken.
Cornets de Groot ziet de experimentele dichter als iemand die, om zich verstaanbaar te maken, de grenzen van het verstaanbare moet overschrijden (vgl. Cornets de Groot 1967a). Volgens hem hebben dichters een ‘blauwdruk’ voorhanden vóórdat zij een gedicht uitschrijven, en Lucebert vult zo’n ‘blauwdruk’ in met behulp van het woordenboek (vgl. Cornets de Groot 1966). In een ander verband stelt Cornets de Groot evenwel dat Lucebert met het betekenisloze speelt, waaronder dan de ‘pre-adamische (taal)cultuur’ dient te worden verstaan (vgl. Cornets de Groot 1967b). Over de taal van Lucebert merkt hij nog op, dat er sprake is van lettrisme: het naar behoefte vervormen van woorden wanneer deze hun inhoud, op basis van het woordenboek, slechts ten dele aankunnen. Anders geformuleerd: de woorden bij Lucebert gedragen zich anders dan op grond van het woordenboek kan worden verwacht (vgl. ibid.). De nadruk die Cornets de Groot in deze uitspraken legt op het taalgebruik en de daarin opgesloten betekenismogelijkheden, volgt uit de doelstellingen van zijn verschillende beschouwingen. Hij wil immers aantonen dat Lucebert zich in het orakel van monte carlo enerzijds tegen Willem Kloos afzet en anderzijds zichzelf toch in diens poëtische traditie plaatst. Hij wil aan de hand van huwewie de relatie tussen de Experimentelen in het algemeen en de Rederijkers blootleggen. En hij wil aan ontaarde prins laten zien hóe Lucebert dicht en waarom hij dat op die manier doet.
Walrecht 1975 stelt dat poëzie géén beschrijving mag zijn van nietszeggende uiterlijkheden. Dertien jaar eerder had hij geschreven: “De poëtische wijze van Lucebert is (…) onlosmakelijk met eenvoud verbonden” (Walrecht 1962/1963:73). Die ‘eenvoud’ van Luceberts ‘poëtische wijze’ behoort evenals ‘de ruimte van het volledig leven’ die deze dichter tot uitdrukking wil brengen, tot de vaste bestanddelen van diverse beschouwingen over de Lucebertgedichten.

2.5 Cornets de Groot geeft zijn lezers nog de raad dat zij mogen aanrotzooien, mits zij dat dan maar goed doen! Dit advies berust op zijn idee dat Lucebert nogal eens kiest voor de minst waarschijnlijke vorm. Zo wordt het werk dus overgelaten aan de scherpzinnigheid van de lezer. Ofwel, in andere termen uitgedrukt: Luceberts vorm bezorgt de lezer informatie over diens werk(methode) (vgl. Cornets de Groot 1966). Cornets de Groot is niet de enige die dergelijke gedachten over het werk van Lucebert ventileert. In de dissertatie van Van de Watering, gewijd aan enkele Lucebert-gedichten en als zodanig een bekroning van een periode van Lucebertstudie, staat dat het object (Luceberts gedichten dus) aan de interpretator de werkwijze voorschrijft. En waar de poëzie van Lucebert veel ‘ongewoon’, ‘afwijkend’ taalgebruik vertoont – Van de Watering, die deze kwalificaties gebruikt, spreekt “voor het gemak” van “‘eigenzinnig’ taalgebruik” (Van de Watering 1979:12) -, ligt het voor de hand om de analyse van een Lucebert-tekst dáár te beginnen. Van de Watering betitelt zijn werkwijze dan ook als een extreme variant van de ‘close reading’-methode, namelijk

in die zin dat ik nóg consequenter dan al bij anderen het geval was, de argumenten voor mijn interpretaties ontleen aan, en baseer op nauwkeurige observatie van taalgebruik en gedetailleerde analyse daarvan met behulp van termen en onderscheidingen uit de taalkunde
Hij behandelt grammaticale en lexicale (betekenis)mogelijkheden, en is daarin overigens niet de enige.12
Strikt genomen zou het van belang zijn na te gaan, of het gebruiken van een bepaalde grammatica invloed heeft op de beschrijving en interpretatie. Het valt bij voorbeeld op dat Van de Watering bepaalde poëticale conventies kennelijk óók als grammaticale mogelijkheden laat gelden:

wat gezegd is [nl. over het voortdurend doorbreken en overschrijden van de regels van de ‘normale’ grammatica – G.d.V./Ch.E.] geldt voor het hele proces van selectie van taalgebruiksmogelijkheden, uiteindelijk dus ook ten aanzien van poëticale regels (ibid.).
Van de Watering merkt ook nog op, dat allerlei elementen niet alleen over de regels, maar ook over de strofen heen reiken. De fonologische, morfologische, semantische, syntactische, metaforische en ‘stilistische’ niveaus van taalgebruik waarop dit gebeurt, “zijn theoretisch wel te scheiden, maar in de praktijk is de verwevenheid ervan zo groot, dat ze eigenlijk allemaal tegelijk aan de orde zouden moeten komen” (Van de Watering 1979:35-36).
In zijn dissertatie begint Van de Watering zijn analyse van ik ben met de man en de macht overigens met een ‘globale monstering’ van het gedicht. Vervolgens bekijkt hij het strofe-voor-strofe, en in die strofen onderzoekt hij bepaalde woorden/woordgroepen door de ‘semantic features’ ervan vast te stellen. Tenslotte gaat Van de Watering het verband tussen de strofen na: het gedicht is immers een eenheid?
Van de Watering vervolgt met een intermezzo over (literatuur en) mystiek, waarna de samenhang tussen vijf Lucebert-gedichten via dit buitentekstuele kader wordt gezocht. Zijn dissertatie vertoont derhalve een aardig overzicht van de in 2.3 onderscheiden behandelingen. Opmerkelijk is nog, dat niet alleen de motivering van zijn werkwijze – dus van de ‘close reading’-methode -, maar vermoedelijk toch ook Van de Waterings bevindingen in algemene zin in hoge mate samenhangen met zijn visie op de poëzie van Vijftig of van Lucebert in het bijzonder. Die visie, die wij ook bij andere auteurs kunnen terugvinden, is onder andere geconstitueerd door poëticale regels in het werk van Lucebert zelf; regels die de auteurs stuurden in hun lezing en die (deels) hun interpretatie hebben bepaald. […]

 

Bijlage

Lijst van door ons bekeken artikelen over gedichten van Lucebert. Bij elk artikel is het betreffende gedicht vermeld.

[…]

Cornets de Groot, R.A.

1966
op het gors
Een gors is een gors is geen gors is een gors, Raam 26, blz. 39-43.
1967a
huwewie
Een proeve van Hineinterpretierung, R.A. Cornets de Groot: De zevensprong, Amsterdam, blz. 87-123.
1967b
ontaarde prins
Van letter tot letter, R.A. Cornets de Groot: De open ruimte, Den Haag, blz. 119-128.
1967-1968
het orakel van monte carlo
Het mirakels orakel, Maatstaf 15-5, en in R.A. Cornets de Groot:Labirinteek, Den Haag (1968), blz. 45-63.
1970
de schoonheid van een meisje
Met andermans veer V/het antiplagiaat, Raam 70, blz. 25-31.
1978
lente-suite voor lilith
Wie is Lilith? Voor Bert Schierbeek, Bert Schierbeek. Bzzletin 59-7, blz. 12-21.

[…]
 


  1. Men denke aan de spraakmakende publikaties: H.-R. Jauss, Literaturgeschichte als Provokation, Frankfurt 1970 W. Iser, Die Appellstruktur der Texte – Unbestimmtheit als Wirkungsbedingung literarischer Prosa, Konstanz 1974, en Der Akt des Lesens. Theorie ästhetischer Wirkung, München 1976. []
  2. Zie vooral N. Groeben, Rezeptionsforschung als empirische Literaturwissenschaft. Paradigma durch Methodendiskussion an Untersuchungsbeispielen, Tübingen 19802. []
  3. Wij maakten deel uit van doctoraalwerkgroep KML-1 1, tweede semester 1983/1984, aan het Instituut voor Neerlandistiek UvA, waaraan voorts Lennie Sikkema, Mary van der Veen, Theo Hakkert, Tom Neervoort en Frank van Ruitenbeek deelnamen. Wij willen hen voor hun inbreng en werkzaamheden zonder welke dit artikel niet tot stand zou zijn gekomen, danken. Theo Hakkert werkte nog met ons mee aan een eerdere versie. []
  4. C.W. van de Watering. Met de ogen dicht. Een interpretatie van enkele gedichten van Lucebert als toegang tot diens poezie en poëtica. Muiderberg, 1979. Van de Watering bespreekt de gedichten de schoonheid van een meisje, ik ben met de man en de macht, ik tracht op poëtische wijze, nu na twee volle ogen vlammen en wij zijn gezichten. []
  5. Onze lijst van 39 artikelen is voor het grootste deel gebaseerd op een door doctoraalwerkgroep KML-15, tweede semester 1982/1983, aan het Instituut voor Neerlandistiek UvA, opgestelde bibliografie, die echter niet compleet was. Zo is Van der Paardt 1982 een aanvulling van ons. Het door deze werkgroep verrichte speurwerk was ons desalniettemin zeer behulpzaam. Voor een zeer uitgebreide opgave van publikaties over Lucebert en zijn werk, zij verwezen naar Van de Waterings bijdrage over Lucebert aan het Kritisch Literatuur Lexicon, aanvulling 14 (augustus 1984). Ook deze secundaire bibliografie is evenwel incompleet, gezien het feit dat sommige artikelen van onze lijst bij hem niet worden genoemd. []
  6. Van de 39 door ons onderzochte artikelen verscheen er één in 1959; er verschenen er 22 tussen 1962 en 1969, 14 tussen 1970 en 1979 en twee in 1982. []
  7. Walrecht vatte de gehele discussie nog eens samen in zijn schoolboekje Lucebert. Visser van Ma Yuan. Serie Moderne Literatuur Nederlands, Deel 4, Zutphen z.j. (1972). []
  8. Voor ons is een ‘expliciete doelstelling’ bij voorbeeld de opmerking bij Uyttendaele 1975, dat het gedicht met een (kort) interpretatief commentaar toegankelijk en/of aantrekkelijk moet worden gemaakt. Buddingh’ 1971 spreekt in dit verband over “een zinvol interpretatiekader verschaffen aan de lezer”, terwijl Fens 1964 het heeft over “een aanwijzing geven bij het poëzie-onderwijs”, overigens binnen een nogal moralistisch kader. []
  9. Niet onvermeld mag blijven dat alleen H. Brems in zijn bespreking van mijn duiveglans mijn glansende adder van glas vanuit een regel-voor-regelbehandeling dit gedicht vervolgens per strofe bespreekt. []
  10. Het staat allemaal in extenso en gelardeerd met andere uitspraken van Lucebert in het in noot 7 genoemde boekje van Walrecht. []
  11. In een noot valt wel op te merken dat zijn bespreking van Luceberts tiran in ruste in Merlyn 2, nr. 3 (1963/1964), alsook zijn beschouwing van illusies onder de theemuts in zijn Literair Lustrum I-bijdrage ‘Lucebert: Nimrod en prikkebeen’ (1967), qua werkwijze niet erg verschillen van zijn op het gors-bespreking. []
  12. Zie ook Adriaens 1978, Van Dijk 1971 en, in mindere mate, Van der Paardt 1982. []

Plaats een reactie