Hoofdstuk XII

 

Bron: Tropische jaren, Uitgeverij De Prom, Baarn 1986, p. 76-80.

[p. 76]

In die regentijd kreeg ik een verhalenbundel in handen, waar ik weinig van begreep. Maar soms kun je van dingen houden, omdat ze je verstand te boven gaan.
Het onbegrijpelijkste van die verhalen ging over een Russische officier, die in de oorlog gewond was geraakt en sindsdien nogal blasé door de wereld zwierf, op zoek naar een meisje dat hem ooit in een visioen was verschenen. Ze lag in een soort graf en spande zich op bovenmenselijke wijze in zich aan de aarde, die haar in zijn greep hield, te ontworstelen. Alleen een lied, zo ging het verhaal, zou haar kunnen verlossen. Een lied. In het visioen van die Rus zong een monnikenkoor dat rond haar groeve stond, een lied. Maar hoe het eindigen moest, dat wisten die zangers niet, al waren ze misschien zelfs vroom. 0, nooit zou de bevrijding voor dit meisje aanbreken, zolang het lied voor haar verlossing gekerkerd en gekloosterd bleef in hun hart. Want een lied beginnen, dat is de zwarigheid niet, maar een lied compleet ter wereld brengen, met alles erop en eraan, een lied losmaken van zijn oorsprong, zoals een kind een zeepbel stijgen doet op de wind – dáár ging het om. Maar een kind was deze militair allerminst. Zijn schuld, zei hij, vroeg om alle folteringen die zijn uitgedacht, en om de doodstraf daarna.
Wat mij fascineerde aan dit verhaal, was niet – of wel? ik weet het eigenlijk niet – wat ik er zojuist van vertelde. Het was de haat achter dit verhaal, de haat die de Rus tegen de vijand had opgevat: ‘het gele canaille’.
Ik had, voor de oorlog al, wel eens van ‘het gele gevaar’ gehoord: de Jappen. Maar, dacht ik, Chinezen zijn toch ook geel? Ik vroeg er meneer Mohr naar.
‘Zeker,’ zei hij. ‘Chinezen zijn geel. Maar ze zijn geen gevaar.’
‘En de Jappen wel?’
Hij las het verhaal.
‘Vreemd,’ zei hij. ‘Ik heb altijd gedacht dat de uitdrukking

[p. 77]

uit Amerika kwam, maar het gaat hier om de Russisch-Japanse oorlog. Die Russen verloren eerst hun vloot bij Port Arthur en een jaar later nog eens hun Oostzeevloot, die om Zuid-Afrika naar het oorlogstoneel was gevaren, om daar op zijn beurt en volledig, in de pan te worden gehakt. Voor het eerst in de geschiedenis moest het blanke ras, waar mijn landgenoten zo hoog van opgeven, zich gewonnen geven. ’t Was gênant. Je schaamde je bijna blank te zijn, of Rus, en je schaamde je misschien het meest, wanneer je èn Rus was èn een officier, zoals deze man.
Uit zijn later leven, zijn gedrag, zijn gedachten zou je nooit op kunnen maken met een militair van doen te hebben. Hij is eerder zwak. Een militair, zoals Rilke was.’ ‘Maar,’ zei ik, ik wist niet wie Rilke was, ‘zijn gescheld op die Japanezen, geel dit en geel dat, en dat hij ze, in een droom, bij bosjes neer laat maaien met de mitrailleur – dat klinkt toch soldatesk?’
‘Weet je,’ zei hij, ‘maar dat staat eigenlijk buiten jouw verhaal – Rusland verloederde snel na die nederlaag. En Japan won juist aan aanzien in Azië en in de Pacific aan macht – zeer tegen de zin van de VS, die bijna noodzakelijk de volgende blanke vijand worden moest. Toen de tijd daar was, moest ook de Amerikaanse vloot van de kaart worden geveegd. En ze wérd van de kaart geveegd. De mythe van de superioriteit van het blanke ras was echt maar een mythe, een sprookje. Pearl Harbor had het Port Arthur van de Amerikanen moeten worden, jongen. En die Rus, om op jouw verhaal terug te komen, wist zich machteloos tegenover de Japanse horden bij Moekden. Vandaar die nachtmerrie, die angst, die beschaming.’
En die haat, dacht ik erbij, een haat die ik met heel mijn hart met hem deelde. 1

Nu, nu de oorlog gestreden is, zie ik dat de vergane Oostzeevloot niet alleen de blik op Pearl Harbor opende, maar ook dat Pearl Harbor het vergezicht op Hiroshima ontsloot, en – dreigender nog, want de wereld was er tot dan

1. De schrijver van het verhaal scheen integendeel niet weinig gesteld te zijn op het gele ras. Zei Mohr.

[p. 78]

toe zo simpel en mooi en werd er daarna zo woest en leeg – op de bancirkel, de toverkring, de atol Bikini waar, om het rode gevaar te bezweren het pact met de duivel gesloten werd. Er vielen geen doden daar, maar misschien is juist dat zo sinister: dat de bedoeling uitsluitend uit bijbedoelingen bestond…
Hoe zou mijn Russische officier, van haat doorzogen, ooit los kunnen komen van zichzelf, om zo het meisje dat hij zocht, te verlossen? En hoe zou ik van haat doorzogen…?

In die regentijd tekende ik veel, vaak geïnspireerd door werk dat meneer Mohr bezat. Soms kwam Carla me bezoeken in de garage, en soms poseerde ze voor me. Mohr kritiseerde het werk dat ik hem toonde als ik kwam schaken.
‘Er moet tijd in een schilderij te zien zijn,’ zei hij. ‘Van Gogh, Gauguin. Tijd is rust of onrust, haast of bedachtzaamheid, analyse of constructie. Dat is het verschil met foto’s. In een foto houdt tijd eensklaps op te bestaan. Klikklak.’
‘Maar in een film niet,’ zei ik, omdat ik niet geluisterd had.
‘Nee. Daar moet je twee uur naar kijken. Maar in een schilderij zie je alles in één blik. Ook de tijd. Daar mag je twee uur naar kijken, maar het hoeft niet.’ Hij schudde met zijn hoofd over zoveel domheid van mij.

Naar Carla keek ik langer, ook na de regentijd.
Ze was heel geduldig als model, en een enkele keer, als ze dat durfde, poseerde ze in alleen een slipje. De tekeningen die ik dan maakte, hield ik zorgvuldig verborgen: men moet zijn moeder en tante, ook al was zij dan geen echte tante, niet op verkeerde ideeën brengen. Dat deden zij tenslotte ook niet bij jou. Maar ook Mohr, die me toch heus wel begrepen zou hebben, toonde ik dat werk nooit. Kwam dat soms omdat ik me in een of ander hoekje van de ziel schuldig voelde, of niet helemaal van baatzucht vrij? Ik weet het niet, ik had helaas het beklemmende gevoel dat je tijdens het werk eigenlijk geen bal had aan het feit dat je leefde. 0, ik kuste haar wel eens, maar dan wilde je toch ook je handen schoon hebben, ter wille van de vrijheid, en daar moest ik voor naar de keuken. En als ik dan terug

[p. 79]

kwam, snel, zat Carla alweer gekleed en wel op de divan, de rug tegen de muur… Waarom werd ik niet gewoon een fotograaf? ‘Klikklak!’

Toen ik op een dag met nieuwe tekeningen op weg naar Mohr Julie tegenkwam, zei ze: ‘Laat eens wat zien.’
Ik toonde haar een portret van Carla.
‘Mooi,’ zei ze complimenteus. ‘Dat moet je voor mij ook eens doen.’
Ik zei grif ja en maakte een afspraak; o, zelden slaagde een portret op bestelling zo fraai. Ik sprak nog een zitting af, en nog één, en altijd was de inspiratie daar. En laat die dan komen door die kimono, die rok en bloes, dat jurkje, vodden zo langzamerhand, altijd was de muze daar, om met Mohr te spreken, lieve hemel, zij was de muze zelf.
En toen ook zij eens alleen was, en ik haar als bewijs van onze grote bezonnenheid vroeg haar bloesje open te knopen en ze zonder morren aan dit verzoek voldeed, leek dat me een gebeurtenis toe, waarvan ik de openbaring van de zin van mijn leven mocht verwachten. Een toestemming om nu eens niet aan het werk te gaan. Met schone handen aan te vatten wat er aan te vatten viel: desintegreert het leven niet zonder tastzin? Ik liep op haar toe, maar hoe zal de deugdzaamheid van een pen als de mijne haar raadselachtigheden ooit kunnen beschrijven?
‘Edward is jouw vriendje, hè?’ vroeg ik.
‘Ja,’ zei ze. Ze keek me aan, onzeker, o ja, maar trots toch ook. ‘Ik ben heel slecht, hoor!’
Toen maakte ze zich los van mij en fantaseerde een dansje. Maar daar hield ze na een paar pasjes toch mee op, en ze maakte de knoopjes weer vast – allemaal, tot aan de hals. ‘Kom,’ zei ze, ‘ik moet nog anderhalf uur aan de piano.’
Zo ging ze zich aan allerlei koketterieën te buiten. Carla had gelijk: wanneer zou dit sekreet eindelijk eens natuurlijk doen?

Toen Julie weer eens voor me poseerde, dacht ik haar bloesje weg en gaf haar zúlke joekels.
‘Ben je wel wijs?’ vroeg ze, en tikte met een vinger tegen haar voorhoofd.
Die tekening wilde ik houden.

[p. 80]

Op straat hield Carla me aan.
‘Laat eens kijken?’ vroeg ze lief, en ik was daar niks te beroerd voor.
Toen zag ik die ogen weer, en de sleutelgaten, waar ze bij hoorden.
‘Mooi,’ zei ze vol bewondering. ‘Mag ik hem hebben voor mijn verjaardag, volgende week?’
‘0 ja,’ zei ik. ‘Hier, hij is voor jou.’
Ze pakte de tekening aan, en langzaam, langzaam trok ze die aan flarden. En met een stem die die van Julie treiterend imiteerde, zong ze: ‘Nichts ist so hässlich wie die Rache.’

Plaats een reactie