Pé Hawinkels: Bosch en Breughel

 

Bron: Literama, 3e jrg., nr. 7 (uitzending: 17 juni 1968, 22.15-22.30 uur).
Over: Pé Hawinkels, Bosch en Breughel Ambo, Amsterdam, 1968.

[p. 3]

Bosch en Brueghel completeren op picturale wijze het laatmiddeleeuws— vroeghumanistische beeld van het leven uit die tijd, dat ons bekend is uit Uilenspiegels kring, Sebastian Brants Narrenschiff en Erasmus’ Lof der zotheid. In onze tijd is de belangstelling voor Bosch gaande gemaakt door de surrealisten, Henry Miller en een paar cultuurhistorici die zijn werk met de symboliek der Rosenkruisers in verband willen zien. De streng katholieke Philips II voelde al evenveel voor Bosch als de Amerikaanse etnoloog Gordon Wasson, die de tal van paddestoelen op Bosch zijn schilderijen in verband brengt met de sensaties van heksen die in alle oprechtheid meenden te hebben gevlogen, maar misschien alleen een vliegenzwam hadden gegeten.
Dit laatste aspekt komt aan de orde in het gedicht dat Pé Hawinkels wijdde aan het werk van Hiëronymus Bosch. De eerste twee regels ervan vragen voor dit vliegen onze aandacht:

Het vliegen, dat men doet,
is nog dikwijls onverklaarbaar.

Bosch en Brueghel zijn twee lange gedichten, die door de dichter ‘series’ worden genoemd, dus een reeks van naast elkaar lopende dingen,

[p. 4]

zoals bij Brueghel, of een reeks van op elkaar volgende zaken, die we vinden in het gedicht Hiëronymus Bosch, waarin dan ook de werkelijkheid benaderd wordt met, zoals de dichter zegt, ‘een treuzelende continuïteit’. Hij blijft lang staan bij wat hij ziet, maar loopt toch door. Veel van de vorm van dit gedicht wordt daardoor verklaard: de vele tussenzinnen, de schokkende pauzes ervoor en erna, de versregellengte, het plotseling doorstromen van de zin na een absurd enjambement, enzovoort. In overeenstemming met zulk kijken wordt hier het picturale in poëzie vertolkt, waardoor de stelling van het autonome gedicht een dreun te verduren krijgt. Men kan zich dit duidelijk maken door vers 1717 voor zichzelf te laten spreken. Daar staat: ‘een lichteloosheid in lichterlaaie’. Maar mijn indruk is, dat die woorden hun diepst geheim pas prijsgeven, als men ze plaatst in dat lichteloze licht dat ons van het rechterpaneel van De tuin der lusten in het gezicht slaat.
Bestaat er verband tussen de terugtocht uit de onzekerheid in een psychedelische bewustzijnsverruiming, zoals die naar men zegt in Strawberry fields forever van de Beatles tot uitdrukking komt, en deze door mij uiteengerukte zin: ‘Wat doet hen, hetzij alleen, hetzij in gemeenschap met anderen, zo vol overgave snoepen van de grote, absolute aardbei? De eeuwige aardbei?!’?
Gaaf is het gedicht Bosch niet. Op tenminste één plaats ontspoort de zin (vs. 1495—1500) en ‘de kruin der boom’, hoezeer die boom ook een moeder is en dus een vrouw, klinkt bepaald lelijk.
Niettemin bewijst voor mij Hawinkels toch zijn dichterschap in de serie Brueghel, die uit kortere onderdelen bestaat, daardoor meer overzicht biedt en minder aanleiding tot ornamentele capriolen.

Plaats een reactie