Een fase tussen de 18e en 19e eeuw

 

Bron: Ladders in de leegte, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, 1981, p. 92-100.
Over: A.C.W. Staring.

[p. 92]

De Israëlitische loverhut van A.C.W. Staring behoort zeker tot die gedichten waar ik verslingerd aan ben. Ik schreef er eens een stukje over (Labirinteek, ’68), voornamelijk omdat ik de mening was toegedaan dat het om een filosemitische uiting ging. Maar in het Staringjaar dat 1967 had moeten zijn, leerde ik van de toenmalige Heer van den Wildenborch, Mr. A. Staring, anders: de dichter dacht niet in zulke termen van anti- of filosemitisme. Hém was het erom te doen in de Israëliet de drager te huldigen van een kultuur, ouder dan de zijne. De Joden in Gelderland waren eenvoudige lieden: marskramers, slagers en veekopers – geen groothandelaren, zoals er wel waren in Amsterdam. Tegen die kleine, onmisbare kooplieden had niemand iets. Ze waren, hoewel geassimileerd, toch vreemdelingen en wilden dat blijven. Ze voelden zich, in weerwil van de gelijkberechtiging (1795) een apart volk. Wanneer Staring zegt: ‘Wie smalend tot uw hutje kwam’, dan slaat dat smalend op de geest die de draak steekt met het vreemde. Ook Staring kende die geest wel, en dat blijkt als we zien hoe hij hier en daar het katholieke onderuit probeert te halen. Er stak achter De Israëlitische loverhut geen filosemitisme, aangezien er hier geen antisemitisme was.

Een interessante vraag: hoe zou ik het gedicht hebben gewaardeerd, als ook ik geen weet zou hebben gehad van wat dat was: Jodenhaat, vreemdelingenvrees?
Ik ben zeker de enige niet, die zich bij het lezen van dit gedicht in zijn anti-antisemitisme voelde aangesproken. Mijn uitgever van Labirinteek, de oude Bert Bakker, herinnerde zich dat het in een bij hem te verschijnen bloemlezing, Pro Patria, zou worden opgenomen. De bloemlezing, samengesteld door Heeroma en Kamphuis, werd gecorrigeerd door een oud-schoolhoofd, zei hij, en ik citeer

[p. 93]

hem nu woordelijk: ‘en nu herinner ik me nog goed: toen kwamen de drukproeven terug van die corrector, die volstrekt safe was, en die schreef in zijn prachtige schoonschrift in de marge van de proef: ‘Is het niet erg gevaarlijk om dit op te nemen?’ En toen schreef Kamphuis dáar weer onder: ‘]a, maar daar is het ons juist om te doen!’
Kamphuis vertelde me later dat het gedicht ten slotte toch buiten de bundel bleef; die werd zonder dat toch wel in beslag genomen… Ik heb de bundel erop na geslagen. Een griezelige sensatie, die bladzijde niet te kunnen vinden, – iets verdrongen te zien, weggewerkt uit de geschiedenis, alsof ook het bestaan van de dichter zelf een lege plek was, die niemand zou weten in te vullen.
Komt het daardoor, vraag ik me af, door deze geschiedvervalsing, deze verstoring van een verleden realiteit, dat buiten mij ook anderen: Bert Bakker, Kamphuis, Heeroma, en vele anderen, van De Israëlitische loverhut een antisemitisch gedicht, máákten? De geschiedenis vervalsten naar de andere kant?

Wat wist ik eigenlijk van Starings leven toen ik De Israëlitische loverhut voor de tweede keer las? (Men moet poëzie nooit voor de eerste keer lezen). Een orthodoxe close reader zou met dat gebrek aan informatie diep gelukkig kunnen zijn! Zo’n close reader zou bij het doorbladeren van Starings bundels opmerken, dat de dichter nog al es een keer de winter, de maan of de lente tot onderwerp van zijn poëzie koos, maar bv. niet de zomer (tenzij in het – niet geheel oorspronkelijke – Oogstlied), of de zon, welke onderwerpen eerder de Verlichting dan de Romantiek tot symbool kunnen dienen.
Is Staring een romanticus?
Hoe vul ik de lege plekken?
Staring had, als landbouweconoom, bij zonlicht en in de zomer, eenvoudig geen tijd voor poëzie. Poëzie bedreef hij in de avond, wanneer hij tot rust kon komen. Je ziet het ook af aan zijn werk: daar is gewikt, gewogen, daar is tijd, veel tijd aan besteed. Waar tijdgenoten genoegen namen met hun likkend slijpen, daar zocht hij naar perfectie, de scherpzinnige formulering, het nauwkeurige woord. Poëzie was voor hem vooral een woordenspel, waarbij

[p. 94]

het hoe zwaarder telde dan het wat. Voor originaliteit in de zin van eenmalig bijzonder, onherhaalbaar, hoefde je bij hem niet aan te kloppen. Hij ontleende veel aan Duitsers (waar zijn studie in Göttingen ook wel debet aan zal zijn geweest), maar aan de authentieke zegging daarvan besteedde hij de diepste aandacht.1

De nieuwsgierigen naar zijn dagelijks leven komt hij vriendelijk tegemoet. G.E. Opstelten in zijn proefschrift Brieven van mr. A.C.W. Staring, maakt bij de vergelijking van Starings brieven met de kladden ervan de volgende opmerking: ‘Dat Staring wel iets in de kladden zou veranderen bij het overschrijven, konden we verwachten, maar, als rekende hij op een uitgever, hij geeft meermalen aanwijzingen, bv. door het bovenschrift “Postalia” of door de noot: “De omhaalde verbeteringen zijn weggelaten”‘. Door de zelfde nauwgezetheid is veel van Starings schrijfwerk bewaard gebleven. Hij was in beginsel ordelijk, en brieven, gedichten, en kladden zijn in stapeltjes terug gevonden. In feite was de hele geordende verzameling éen grote chaos die de zoons moesten opknappen. Hij was nu eenmaal te veel artist om voor eigen archivaris te spelen. Maar zo is Staring steeds: niet het een en niet het ander, maar hij had van beiden zo het een en ander, en vaak genoeg het beste ervan. Hij verenigde veel tegenstellingen, – hoe zouden we ons anders voor zijn poëzie interesseren?

Wanneer we de 18e eeuw af laten lopen in 1795 en de 19e laten beginnen in 1815 dan houden we een tijdperk over dat niet 18e- en niet 19e-eeuws genoemd kan worden.
In die tussentijd hoort Staring thuis.
Hij had veel van het oude en veel van het nieuwe. Hij was met hart en ziel rationalist, en als landbouwkundige – al noemde hij zichzelf niet zo – een fysiocraat. Maar hij had vertrouwen in de toekomst, bijvoorbeeld in de krachten die de stoommachine wekken kon.
Noemen we Staring al een 18e-eeuwer, dan behoorde hij toch niet tot de groep die zijn geld in The bank of England gestoken had, om werkeloos te wachten op de enorme winsten die maar niet kwa-

[p. 95]

men, aangezien Engeland met Frankrijk op de vuist ging en wij van Engeland en dus ook van de Bank daar werden afgesneden. Zijn prestatiegerichtheid onderscheidt hem gunstig van zijn tijdgenoten. Toen de vader De Wildenborch had gekocht, wist de zoon waar zijn toekomst lag, en dus ging hij naar Göttingen om zich te bekwamen in allerlei kundigheden – o.a. de botanie – die hij nodig zou hebben bij zijn werk. Opstelten vermeldt dat Staring de Directeur van Landbouw, J. Kops, hielp bij het geven van fatsoenlijke Nederlandse namen aan de planten: een eerste Bordewijk! Botanie was voor hem de grondslag van landbouwkunde en hij en zijn zoon, de geoloog Winand, hadden elk een herbarium, die later naar Leiden gingen. De ontwatering en de ontginning pakte hij voortvarend aan in zijn dagen en nog lang na hem werd dat werk voortgezet. De natuur in deze streek van Gelderland was toen allerminst overdadig. Wanneer de bewoners van Het Enserink die van de Veldhorst bij zich te eten nodigden, kwam het antwoord met het afgesproken sein: het zwaaien met een servet: er was niets dan de kale hei; dat dat nu anders is, is voor een belangrijk deel Starings werk.
Staring verwachtte nut van zijn studie. De bestudering van de natuur was in zijn tijd nog geen autonome wetenschap. Bekend is de grap op het utilitarisme dat volgens de 18e-eeuwer in de natuur zelf schuilen zou: ‘Waarom heeft de mens een neus?’ Antwoord: ‘Om er zijn bril op te zetten’. We zijn geneigd een zeker materialisme achter deze prediking van het Nut te zoeken:

Ja, ‘k zie de Toekomst reeds van Wondren zwaar! De stroom
Laat vlot en vrachtboot, op zijn spiegel, veilig wiegen.
Ik zie, door ’t bruin der hei’, de blanke zeilen vliegen.
Genoeglijk schouwspel! Gouden droom!

Maar het 18e-eeuwse en ten dele het 19e-eeuwse natuurbegrip was theonoom. Wel waarschuwt Starings oom en opvoeder in een brief: ‘De Philosophie, die dienstbaar behoorde te zijn aan de Theologie, ondermijnt en overbluft dezelve. Mijn lieve Anthonij,

[p. 96]

dit bekommert mij wel eens. Hoe bitter zou het mij smerten moest ik ooit ontdekken, dat gij waard afgeweken van de zuivere Heilleere, waarvan gij in mijn handen de belijdenis hebt afgelegd!’
Staring liet niettemin de theologische boeken in zijn boekerij ongelezen, en interesseerde zich integendeel niet alleen voor zijn eigen studie, maar ook voor die van zijn zoons. Was voor zijn oom – de échte 18e-eeuwer – de bijbel een openbaringsbron, hoog boven die van de natuur verheven; zou voor een later geslacht – dit van de 19e eeuw – de natuur als openbaringsbron de bijbel overbluffen en ondermijnen, voor Staring waren natuur èn bijbel beide gelijkwaardige getuigenissen van de grootheid Gods. Vandaar zijn verdraagzaamheid.

Zelf spreekt hij van zijn ‘protestantsche tolerantie’ – en als hij zich wat onverdraagzaam toont tegenover katholieken (Opstelten, brief 59, 60), dan is dat omdat hij bij hén die tolerantie mist, of meent te missen. Overigens was zijn verhouding tot de Gelderse Katholieken net zo goed als die tot de Gelderse Joden, en wie in de Jaromir een antikatholieke stem meent te horen, moet wel bedenken, dat de scherpste grappen op monniken vaak door Katholieken zelf worden verteld, zo niet verzonnen.
Godsdienstige verdraagzaamheid was niet alleen maar leus voor Staring (de 7e stelling bij zijn promotie in de beide rechten, 23 mei 1787), maar beleving. Godsdienst en rede waren éen – en nergens blijkt dit zo duidelijk als in zijn Kerkgezangen en zijn Cantate, voor het natuurkundig gezelschap te Zutphen.

In 1805 verscheen de bundel Evangelische gezangen. Toen Staring zijn Kerkgezangen maakte, heeft hij enkele verzen uit de bundel tot onderdeel van zijn compositie gemaakt. Men moet erkennen dat citaat en oorspronkelijk werk mooi samenklinken: als afkomstig van één man, en E. Endt is niet de enige die zich vergist, als hij in zijn bloemlezing ten onrechte een paar gedichten uit de Evangelische gezangen aan Staring toeschrijft (Zie Opstelten – inleiding, blz. 84, noot 5).

[p. 97]

De Verlichting is voor Staring de nederdaling van Gods licht in de mensen.
Wanneer Laurens Jansz. Koster herdacht moet worden (1823), schrijft Staring:

Zó kwam Gods Geest op Hem, die ’t Schrift
Met scheidbre Teekens prentte…

Maar de Verlichting is evenzeer het opstijgen van de mens in het licht van de rede. Wanneer Staring zegt in het Kerkgezang voor het feest van Jezus hemelvaart:

Aarde, zucht niet meer,
Kom den Hemel nader

dan zijn deze woorden, hoezeer ook afkomstig uit de Evangelische gezangen, zíjn woorden. In het licht van Starings geloof in de vooruitgang moet men ook deze strofe zien uit het Kerkgezang voor het feest van Jezus geboorte:

Daal zoo de Geest op al uw Kindren neêr,
0 Vader! wek dat licht! –
Voltooi uw werk; ontsluit elks oor, 0 Heer,
En open elks gezicht! –

Dat licht uit die tweede regel is geen ander dan dit van de Verlichting: dat blijkt uit de vierde regel. En niet anders is het met het volgende fragment uit de Cantate, voor het natuurkundig gezelschap te Zutphen:

Het licht, dat gij, 0 Rede, spreidt,
Beschijnt Natuur; geen duisterheid
Verbergt meer ’t wonder van haar raders;
En ’t hart erkent de gunst eens Vaders
Die al wat ademt heil bereidt.

Uit alles blijkt dat de schepping Gods aanwezigheid verraadt, – dat

[p. 98]

bestudering van de natuur en van de in haar werkende krachten ons nader brengt tot God – dat natuurkundig onderzoek iets méer is dan ‘belangeloze aandacht in dienst van de wetenschap’, aangezien het van het voldoen aan een religieuze behoefte nauwelijks te onderscheiden valt. Het rationalistische utilitarisme – het gebruiken van je ‘gezonde verstand’ was voor Staring geen plat materialisme; hij was geen ‘materialist’. Hij legde zich erop toe, de glorie Gods die alles doorstraalt, te zien. Hij maakte zich in dat bewustzijn los van ook het grootste verdriet. Want ook Evangelische gezangen nr. 24 vs 1 beantwoordt volledig aan zijn ideeën – anders had hij het toch ook niet in zijn werk opgenomen? – en is hem uit het hart gegrepen:

Als de nacht van bange zorgen,
’t Uitzicht uwer hoop bedekt,
Als de lichtstraal van den morgen
Ons uit dezen nacht van zorgen
Slechts tot nieuwe zorgen wekt:
Ach! wie geeft dan nog voor menschen
Troost in zulk een bitter lot?
Ja aan d’eindpaal uwer wenschen,
Christen, staat er hulp voor menschen,
Staat uw Vader en uw God.

Schreef hij niet woorden van gelijke strekking in zijn Aan mijne gade – maar hoeveel mooier, hoeveel eenvoudiger, hoeveel meer Staring is dat dan bovenstaand citaat!:

Aan mijne gade

johanna andrea charlotte van der meulen

Het flonkrend Poolgesternte scheen,
Door ’t groen der olmentoppen heen,
En ‘k hield mijn blik omhoog gericht,
En staarde op ’t lieflijk Hemellicht.

[p. 99]

Maar ’t Koeltje schoot, met stille vlerk,
Naar onder, uit het kalme zwerk;
Een blaadrig Lootjen boog zich neêr,
En ‘k zag den schoonen glans niet meer.

Toch bleef mijn oog daarheen gewend,
Vanwaar het tintlend firmament
Zijn stralen, uit het blauwe rond,
Door ’t lenteloover tot mij zond;

En zie! ’t onrustig Koeltjen week,
Al zuizlend, naar eene andre streek;
’t Gekromde Telgjen rees weêr op;
En ’t Licht doorscheen weêr d’olmentop!

Vriendin! ons daagde een heilrijk Lot:
Een Dubbel Viertal schonk ons God;
Een Achttal, dat uw borst genoot;
Bij eendracht, welstand, rust en brood!

Vriendin! wanneer een klein Verdriet
Somwijl dien Heilglans tanen liet,
Versage ons hart, noch weene ons oog,
Om ’t Lootjen, dat de wind bewoog!


  1. De familie Kleijn was goed met Staring bevriend, en ook nadat zij in 1805 weduwe was geworden, zette Staring met mevrouw Antoinette Kleijn-Ockerse de correspondentie voort. Zij maakte van Stolbergs An die Natur een letterlijke vertaling, die in Van Vrieslands Spiegel van de Nederlandse Poëzie door alle eeuwen (1100-1900), die blijkens de inleiding geen vertalingen zou bevatten, is opgenomen:

    Natuur, zoo zacht, zoo wars van schijn,
    Laat in uw spoor mijn voetstap zijn,
    Gelei mij door ‘t oneffen land
    Gelijk een kind aan moeders hand.

    Staring bewerkte dit gedicht van Friedrich Leopold Graf zu Stolberg in zijn Aan de Eenvoudigheid. Stolbergs gedicht begint:

    Süsse, heilige Natur,
    Lass mich gehen auf deiner Spur,
    Leite mich an deiner Hand,
    Wie ein Kind am Gängelband!

    Bij Goethes Mailied past Starings Meizang:

    ’t Is Lente! Lente! Wie herrlich leuchtet
    Het feestgeschal Mir die Natur!
    van ’t Lente! Lente!’ Wie glänzt die Sonne
    Klinke overal! Wie lacht die Flur!

    Bij Hölty’s Erntelied Starings Oogstlied:

    Sikkels klinken; Sicheln schallen
    Sikkels blinken; Aehren fallen, etc.

    J.H. Bosch zwijgt over de overeenkomsten in zijn Poëzie van A.C.W. Staring, maar noemt integendeel de vindplaats der melodieën. Bekend is dat Ada en Rijnoud een bewerking is naar het voorbeeld van Goldsmith’s The hermit; ook invloed van Feiths Alrik en Aspasia is in dit gedicht van Staring aantoonbaar.
    De leerling van Pankrates volgt Goethes Der Zauberlehrling; zijn De Doodendans maakt gebruik van dezelfde bron, als die waar Goethe uit putte voor zijn Der Totentanz (Opstelten, brief 290). []

Plaats een reactie