Historistisch antihistorisme

 

Bron: De Gids, 133e jrg., nr. 4-5 (apr-mei 1970), p. 322-324.
Over: William D. Kuik, Utrechtse notities, Broese, Uitrecht, 1968.

[p. 322]

Als Ranke’s uitspraak dat “jede Epoche unmittelbar zu Gott” is, vakhistorici inspireert – en al lang – schrijft P. H. van Moerkerken zijn De gedachte der tijden. Zonder enige twijfel is de geest van dat werk gaande gemaakt door de opvattingen die Verwey huldigde inzake de werkzaamheid van de Idee. Verwey zelf schreef trouwens poëzie, bij voorbeeld De weg van het licht, die duidelijk maakt welke raakpunten Van Moerkerkens werk met het zijne vertoont. De versplintering van het wereldbeeld, de mensen sinds de Franse revolutie duidelijk genoeg, moest met behulp van de Idee, wat die ook was of representeerde, ongedaan worden gemaakt, gekeerd, ontkend, bezworen. Verwey schreef zijn gedichten als ‘schakels’ van een reeks: die reeks herstelde de continuïteit, – een continuïteit die noodzakelijkerwijs telkens gebroken werd zodra een gedicht voltooid was. Voor Verwey bestond discontinuïteit niet: gedichten in een reeks waren onderling verbonden, zoals de strofen in een gedicht dat zijn. Verwey meende trouwens oprecht dat het onderscheid tussen proza en poëzie uitsluitend lag in de overheersing van de gedachte (proza) of ondergeschiktheid ervan aan de emotie (poëzie). Poëzie las men in zijn tijd blijkbaar gedicht na gedicht, zoals men proza hoofdstuk na hoofdstuk las; men zag de compositie van een bundel poëzie ook wel zo – als was zij mechanisch-verklarend opgebouwd (en hóe mechanisch – en in dat opzicht bovendien hoe naïef – laat Vestdijk zien in zijn Albert Verwey en de Idee. In de praktijk ligt het door Vestdijk gevonden schema aan nagenoeg elke comicstrip ten grondslag).
De bundel als raderwerk! De traditie van het causale denken stond andere beschou-

[p. 323]

wingswijzen van de compositie nog in de weg. Ter Braak gooide wèl de knuppel in het hoenderhok, toen hij leukweg zei, dat men poëzie op die manier niet las. Dat men pas van poëzie genoot als men, al bladerend, te hooi en te gras een gedicht uit de reeks lichtte, en het als gedicht, en niet als tandrad las! Zelfs Vestdijk moest een zekere weerstand overwinnen alvorens hij erkennen kon dat Ter Braaks wijze van lezen, indien al niet esthetisch dan toch psychologisch te rechtvaardigen viel. Voor het idee dat men in één zin de sleutel tot een heel werk in handen had, was blijkbaar nog niet iedereen rijp, en de ’theoreticus’ van deze opvatting is eigenlijk pas Harry Mulisch in het essay uit zijn ’tweede vandaag’ uit ‘Zelfportret met tulband’ (uit Voer). Zijn opvatting houdt in dat een compositie aan wel heel andere wetten beantwoordt dan aan de mechanische, die de idealistische, in termen van oorzaak en gevolg denkende optimistische auteur, haar ingebouwd had. Sinds dat ‘Tweede vandaag’ is het (mij althans) duidelijk dat iedere niet al te willekeurig gekozen zin uit proza of poëzie als centrum van de compositie kan dienen; dat alle aanwezige elementen alzijdig onderling verbonden zijn, niet als in een constructie, maar als in een organisme, krachtens invloeden die een vorm van denken als dit dat men causaal genoemd heeft, niet eens vermag te vermoeden. Mulisch benadert het probleem van de ordening der zaken in de tijd anders dan Van Moerkerken of Verwey. Voor hem komt wat gebeurd is tot het verleden te behoren – het heeft voor het heden afgedaan, behalve wanneer dat gebeurde een mensveranderende waarde heeft en dus in karakter overeenstemt met Jaspers’ Achsenzeit. In dat geval komt namelijk het gebeurde tot het heden te behoren en is het verleden een ‘vandaag’. Er is dus geen ‘lijn’, maar ‘versplintering’ volgens deze opvatting, al ontkent die versplintering een bepaald verband allerminst: veeleer plaatst ze de mensvernieuwende waarde van het ‘vandaag’ als belofte boven de tijden. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat die discontinuïteit hier beginsel wordt, want vanzelf behoort, alvorens de vraag naar de oorzaak gesteld kan worden (hoe gebeuren de dingen?) te worden gezien hoe de relatie tussen de dingen is.
Historische ‘objectiviteit’ wordt radicaal prijsgegeven, – wat geldt, is de ‘zin’ die de persoonlijkheid aan het verleden schenkt.

Deze lange inleiding lijkt me noodzakelijk om kort te kunnen zijn over het boek dat ik hier aan de orde stellen wil: de Utrechtse notities van William D. Kuik. Dit boekje schijnt proza te zijn dat past in een lange traditie. Maar wie die traditie tracht op te sporen, vindt geen naam of boek in het spoor waarvan deze ‘notities’ zouden kunnen gaan. Bedachtzaam en degelijk proza, dat tegelijk ook speels is en flitsend.
Utrechtse notities is een uitgave ter gelegenheid van het honderdvijfentwintigjarig jubileum van de N.V. Boekhandel v/h J. G. Broese te Utrecht, en daarom niet in de handel. Het genre ervan is moeilijk te bepalen; het is een historisch genre, maar een, waarin de chronologie geen enkele rol speelt. Het is stadsgeschiedenis, maar de ‘belangrijke’ zaken worden verzwegen, en het licht valt op wat de historie gewoonlijk vergeet. Het is een genre dat het de intensiteit van de beleving van het verleden mogelijk maakt de vraag naar het hoe van het gebeuren eenvoudig te overstemmen. We kunnen ook zeggen dat in dit boek de samenhang pas geconditioneerd wordt door de discontinuïteit: door afstand te doen van dàt historisch feitenmateriaal dat voor de in deze notities optredende ik-figuur geen zielsverrukkende waarde heeft. Wèl een dergelijke waarde heeft voor hem bij voorbeeld de wankelmoedige dichter van alleraardigste poëzie, Hieronymus van Alphen, wiens gevoelig portret hij tekent. Maar ook diens tegendeel, de norse, legendarische Kolos, een hondenmepper met een hart van goud wellicht, maar met verduisterd brein. Beiden hebben een verlichte ik-figuur, die als men ze onderling vergelijkt, opeens elkaars tegengestelden zijn! Ook daarin komt de ‘discontinuïteit’ tot uitdrukking, en in het snelle overspringen van het ene onderwerp naar het andere, in het onverwacht onderbreken van proza door een stuk poëzie. Bij deze associatieve wijze van werken is de werkzaamheid van het lectuur- en beeldgeheugen en de perceptie van de buitenwereld van even beslissend belang

[p. 324]

voor de structuur van het boek als het feit dat hier niet de belangstelling naar de voorbije stad in het geding is, maar de nieuwsgierigheid naar de verhouding tussen haar en de hoofdpersoon, in verschillende tijden, op verschillende plaatsen. Hoe het is als men afstand doet van hier, nu, ik, en zich spelenderwijs of in volle ernst in een ander tot tijdgenoot maakt van een periode waarvan niet meer bij ons aanwezig is dan een voorstelling samengesteld uit lectuur, sentiment, overlevering en herinneringen die zich in vaagheid verliezen. Hoe het is als men Utrecht ergens in Italië plaatst, en vervolgens terugbrengt naar zijn plaats van herkomst; hoe men met de ogen van de verlichte autodidact zijn hedendaagse tijdgenoten ziet; hoe men door minder waarde te hechten aan het ‘historische’ en meer aan de levende stroom van het ‘psychische’ het onomstotelijk feitenmateriaal zo kleuren kan dat het verleden diepte en achtergrond schenkt aan ’t eigen verleden – dat zijn de vragen die de auteur zijn ik-figuur te beantwoorden geeft.
Ook hier gaat het dus niet om de historische lijn, om causaliteit, maar om scherfjes, splinters, die samen een mozaïek vormen: om ‘notities’, die zo werden samengevoegd dat een andere schikking ervan de lezer als gekunsteld aan zou doen.
Kuik benutte voor zijn uiteenzetting bronnen boordevol geschiedkundige informatie, en hij heeft ze alle netjes per hoofdstuk opgesomd in een bijlage achterin zijn boek: een halve boekenkast over de meest uiteenlopende dingen en zaken, blijkbaar maar net voldoende om het Utrecht van deze ‘notities’ en haar bewoners tot leven te wekken.

Plaats een reactie