[p. 9]
In het begin ben ik misschien schuw of zelfs onmogelijk geweest voor de familie, waarvan ik deel uitmaken mocht. Herinneren doe ik me dat niet, maar anekdotes die later over die tijd werden verteld, wijzen erop. Zo speelde ik, om iets onschuldigs te noemen, liever met het dochtertje van onze kokki dan met broertjes Ron en Bert. ‘Maar je bent toch míjn zusje’, riep Bert eens teleurgesteld, toen ik hem weer liet staan. ‘Ik ben wie ik ben’, zei ik met een boosheid, die de grote mensen aan het lachen maakte.
‘Natuurlijk,’ zei zijn moeder toen sussend, ‘en natuurlijk mag je met Arni spelen. Maar Bert is je jongste broertje; speel ook eens met hem’.
Haar moest ik mamma noemen. Dat was geen kwestie van kiezen of mogen. ‘Anders hoor ik je niet’, zei ze. Ze was werkelijk lief en het kostte me geen enkele moeite van haar te houden, met die natuurlijke dankbaarheid die zo eigen is aan kleine kinderen. Toch werd in die tijd de bijstand van moes wel eens ingeroepen. Die praatte dan met mij, zoals alleen zij dat kon.
‘Zonder jouw medewerking in het begin’, hield ze me voor, ’toen we nog in de kampong in T. woonden, zou je hier nooit gekomen zijn. En trouwens, als je vader nog leefde, zou je net zo groot worden gebracht, als nu gebeurt; heel anders dan ik, als arm meisje van arme ouders in een arm huis. Je bent nu eenmaal het dochtertje van een toean besar. Daar moet je ook iets voor willen doen – begrijp je dat?’
‘Ja,’ antwoordde ik onwillig. En dan, met iets van verlangen: ‘Mag ik dan wel de angkloeng mee naar huis?’
Dat mocht, en thuis zag ik hoe nieuwsgierig mijn broertjes ernaar keken. Ik speelde er iets op, en leerde hen met het gezag van een meester de omgang ermee, lachend bij iedere fout die ze maakten. Ze volgden mijn aanwijzingen op, ze deden wat ik zei, en opeens vond ik mezelf heel kinderachtig, om me zo van hen af te keren en onvriendelijk te blijven, om iets waar niemand schuld aan had. En zo gebeurde het, dat ik die vreemde kereltjes, mijn hoogblonde broertjes, in mijn plotselinge enthousiasme omarmde – niet omdat ik me toch nog schuldig voelde, maar omdat ik eenvoudig geen weerstand bieden kon aan het mij zo verrassende instinkt om lief te zijn, – de onbegrijpelijkste van mijn eigenschappen.
Mamma was ouder dan moes, groter en blond. Ze ging altijd heel modieus gekleed, al droeg ze dat van achter en opzij gelijk geknipte en in het midden gescheiden haar, dat in blonde lokken uiteen zou vallen, als ze die niet met een brede haarband bijeen gehouden had. Ik meen dat dat toen nog net of net niet meer in de mode was.
Ze kon heel ingetogen zijn, bv. als ze zich in négligé voor de kaptafel opmaakte met kohl en lippenrood, poeder en rouge – borsteltjes, donsjes of een pincet hanterend,- urenlang. Ze had van dat raadselachtige ondergoed, wit of pastelkeurig, glimmend en licht, dat heel losjes paste, door diepe splitjes opzij, alsof het fladderen en zweven moest, of dat juist heel strak zat, als een huid. Dat had moes allemaal niet natuurlijk, – die kleedde zich anders. Bij mamma in de slaapkamer voelde ik me pas echt een anak mas; eigenlijk was ik haar pop, die ze kleden, schoeien en verzorgen mocht. Mijn haar waste ze met shampo, en soms verstoof ze er een geurtje over, bedwelmend-zoet en zwaar, of juist houtachtig en koel; Ze had een massa flesjes geur, met balletjes in een netje met zo’n feestelijk kwastje eraan.
‘We doen er nooit meer klapperolie op’, zei ze. ‘Dit is veel lekkerder, toch?’ En dan vlocht ze mijn haar, of draaide er met een gloeiende tang krullen in die ze bijeen bond met strikjes en linten van allerlei kleur. Nooit maakte ze een wrong.
Vaak genoeg was ze ook uitgelaten. Dan speelde ze van die wilde muziek op de piano, die ik, vreemd genoeg, onmiddellijk aantrekkelijk vond. Je kon er niet goed bij stil blijven zitten. ’t Mooiste vond ik de grammofoon, die ook die muziek speelde, brutaal en opdringerig, tea for two en ain’t she sweet. Ze zong dan mee en danste erop met grappige, hoekige bewegingen en vrolijke, lachende ogen.
[p. 10]
Soms werd ze uit verveling somber.
Op het kastje bij de piano waar ze de muziek in bewaarde, stond een borstbeeld met de bijzonder fascinerende kop van een mm. Zijn kleine neus, die uitstekende jukbeenderen en scherp turende, maar blinde ogen, gaven hem iets Indisch. Maar als je dan die wilde haardos zag, het meest opvallende trouwens aan die kop, dacht je toch eerder aan een Molukker, die zijn haar had laten groeien en nu zijn messen sleep. Het vreemde was dat deze man gekleed was: een open kraag met rare, opstaande punten omsloot zijn nek, maar liet de halskant vrij. Het leek naar de kleur een bronzen beeld, maar was dat niet.
‘Wie is dat?’ wilde ik weten.
‘Dat is Beethoven’, zei ze, ‘Ludwig van Beethoven – iemand die muziek geschreven heeft’.
‘Oorlogsmuziek?’ vroeg ik.
‘Nou, nee,’ zei ze, en ze pakte een boek en speelde me daar iets uit voor:
‘Zulke dingen’.
‘Mooi,’ zei ik onzeker’.
Later haalde ze een paar platen, veel groter dan die van tea for two, en liet me die horen. ‘Landelijke muziek,’ lichtte ze toe, en dat hoorde ik misschien ook wel, maar het was van een andere landelijkheid, dan die ik kende. Groener en jonger, en tegelijkertijd ook grijzer en ouder. Donkerder, vreemd en vertrouwd – zonder en toch mèt een hemel – maar ik denk niet dat ik zulke vergelijkingen toen maakte. Voor mij, toen, was het een landelijkheid zonder uitbundige zon en zonder bamboebosjes. Misschien moest je in Batavia wel van zulke muziek houden. Wat hadden ze hier? Gestamp van machines, motorgeronk, geratel, gesuis, getoeter, gerinkel, lawaai – dan verlangde je wel naar natuur.
Er stond nog een beeld in dat huis, wit als kalk en kapot. Het stond in het voorportaal. ’t Had geen kop en geen armen, ook de onderbenen ontbraken, en aan éen bovenbeen, waar de verroeste en verbogen uiteinden van een soort ijzerconstructie uitstaken, kon je zien dat het ding van binnen hol was. Het stelde een man voor, gespierd en volkomen naakt. Op de plaats waar de piemel gezeten had, onder wat wollig krulwerk, zag je een ronde uitsparing, waar hij in gepast had. Daaronder, heel minutieus gedaan, en daardoor boeiend om naar te kijken, twee door de ontspannen en als het ware naar binnen ingetrokken huid heen zichtbare, nee – voelbare, zoals het in werkelijkheid immers ook is – druppelvormige ballen.
Dat was Eros, kreeg ik te horen, de god van de liefde.
‘Hij is kapot’, stelde ik vast.
‘Ja,’ zei mamma, ‘maar toch heel mooi’.
Ze scheen het volkomen in orde te vinden, dat dit beeld ongekleurd was gebleven, terwijl het andere wèl een kleur gekregen had,- die van het oorspronkelijke materiaal. Ik vind zulke dingen niet echt. Ik heb er moeite mee een componist, een god te zien in wat geen wezen, geen huid heeft. Wat moet het publiek denken van een wajang golèk-voorstelling, waarin een zuiver houten Ardjoena de held uithangt? Dat rolt om van plezier.
Wíj versieren onze poppen bij het leven, we sloven ons uit op hun huidskleur, kleding, versiering, hun ogen, met wimpers, pupillen en wenkbrauwen en al. Wij vereren het leven van onze poppen, – goed en kwaad.
‘In de kerk hebben ze de beelden wel gekleurd,’ zei ik koppig.
‘Ja,’ antwoordde ze. En met heel ondeugende ogen: ‘dat is toch ook wajang’.
‘Zie je wel’, zei ik levendig, ‘echte dingen hebben kleur’.
‘Dat is waar’, gaf ze toe, en haar glimlach verdween.
Nu begrijp ik, dat ze haar godsdienst en haar godsdienstige plichten toen al niet al te zwaar nam. Ze bezocht de mis, biechtte en ging te communie, met de onverschillige zorgvuldigheid, waarmee je ook aan tafel gaat. Niet omdat je honger hebt, maar omdat het etenstijd is. En dat verwachtte zij van haar kinderen eigenlijk ook: in de kerk en aan tafel.
[p. 11]
En op school – maar dat was later.
Thuis leerde ik veel. Hygiëne. Baden, twee-, liefst driemaal per dag. Tandjes poetsen, handjes wassen, netjes eten. Ik leerde op schoenen lopen, heel moeilijk voor iemand die zoiets leren moet: lopen, zonder met je schoenen te sloffen. Linten leerde ik strikken, veters; haren vlechten. Ik leerde vlot Nederlands spreken, omdat, speciaal voor mij, het spreken van maleis in huis verboden was, ‘want anders verstaan we je opeens niet meer’. Mijn naam behield ik, naar Nederlandse uitspraak en spelling gewijzigd: Ina, met verwisseling van accenten en een ‘lange’ aa. Nu, dat is misschien ook muzikaal genoeg.
Mijn broertjes gingen naar de broederschool, ik moest op mijn zevende naar de Zusters. Een groot stenen gebouw met hoge vensters aan de straatkant, waaraan de gym- en de toneelzaal, het kantoortje en de portiersloge waren gelegen. De klasselokalen lagen om de speelplaats heen, die voor de helft overdekt was. In zo’n klas was de muur aan de kant van de speelplaats vrijwel open,- echt open, want onafsluitbaar door een hoge brede toegang in de vorm van een poort, met aan weerszijden hoge, brede vensters, eveneens met een rondboog. Alleen de buitenmuur had een rij bovenlichten, de beide andere waren blind. Langs alle lokalen liep een overdekte gang, steunend op zuilen: je kon je in een klooster wanen. Ik moet bekennen dat deze op het innerlijk gerichte bouwkunst de concentratie evenzeer bevorderde als de verveling, en van dat laatste trok ik het meeste profijt. Ik hoefde me nooit erg in te spannen, en onder de leeslesjes, die meestal stuntelig verliepen, sufte ik vaak in, omdat ik zo’n lesje al uit had, stiekem, voor men er nog aan begon. Ik zal van mezelf niet zeggen, dat ik een goede leerling was, of zelfs maar een ijverige. Integendeel. De school had weinig opbeurends voor mij en nergens dan daar – èn in de kerk – leerde ik zo grondig dat plicht hetzelfde was als dodelijke verveling. Wat ik wèl plezierig vond, waren de teken- en gymlessen, waar ik me graag voor uitsloofde. Geschiedenis en aardrijkskunde, vooral die van Holland, interesseerden me geen lor.
Zuster Godelieve – in de vijfde klas was dat al – kon eindeloos uitweiden over polders, uiterwaarden, de Rijn, het Hollands Diep, bruggen, dijken, duinen. ‘Als je in de polder liep en je keek zo tegen die dijk op, kon het gebeuren dat je hoog boven je een schip voorbij zag varen’. Dat vond ik een aardig en beeldend verteld verhaal. Tot ik weer eens in de sawah stond, en hoog boven me die andere sawahs zag. Daar dreef natuurlijk geen schip in, maar waren ook wij, sinds prehistorische tijden al, geen knappe dijkenbouwers?
Op een dag moesten we een opstel schrijven, “Een overstroming van de Rijn”. Ik vertelde in de kleurigste taal het levensechte verhaal van hoe een bandjir ons oude huisje aan flarden had gerukt, en ook een deel van de weg erheen had opgeslokt. Met de nodige aanpassingen natuurlijk: een houten huisje langs de Rijn, zwart- en roodbont vee, een watermolen…
Mijn realisme leek nergens naar, vond de zuster. ‘Je bent daar niet in Indië’, zei ze verongelijkt, alsof ik me hier in Holland wanen kon, zoals zij.
‘Dit is een kampongverhaal’. Ze hield het opstel tussen duim en wijsvinger en dat betekende ongeveer:’ ‘Je Engelbewaarder schreit nu hete tranen over zoveel verdorven fantasie, zoveel verwarring des geestes, zoveel vermenging van ras en klimaat… Kindje, kindje…’
Ik kon haar die waarneming niet kwalijk nemen, en mijzelf de verknochtheid aan mijn kampong evenmin. Geen bandjir kan tegen mijn liefde op, geen ploegschaar van westerse makelij komt door het stenen tijdperk van onze opvoeding heen. Die dingen maken ons tot die we zijn, en in ieder geval stond er een paar dagen na de bandjir weer een huisje voor moes en mij, door medekampongbewoners daar neergezet, op ongeveer dezelfde plaats. Kleiner, raamloos, en van binnen kaal en leeg.
Over school zal ik het verder niet hebben. Ik haalde zonder moeite hoge cijfers, ging jaar in jaar uit over en werd aan mijn broertjes, die zich wezenloos werkten en die allebei een keer in de derde bleven zitten, ten voorbeeld gesteld. Ik dankte de hemel dat ik geen zusjes had. Broertjes vergeten zulke
[p. 12]
vernederingen snel. Uit zelfbehoud.
Ik was als schoolkind buitengewoon vroom en bracht er mijn broertjes door op het dievenpad. In een hoek van onze schaduwrijke tuin stond een door ons gebouwd hutje van planken, waarin we ons altaar hadden staan. Allerlei requisieten prijkten daarop: vazen, kaarsen, kunstbloemen en -fruit, een paardeschedel. De wanden van deze kathedraal plakten en prikten we vol met heiligenprenten, die we kregen, aan boeken ontvreemdden, of eenvoudig roofden uit kerkboekjes, waar we tegenop liepen, thuis, op school of in de kerk. Het geheel bood een even fantastische en somber-vrolijke als heidense aanblik, en doet me achteraf denken aan sommige circus- of kermis-affiches, en zelfs wel aan bepaalde plakkages, die je soms wel tegen kunt komen in musea voor hedendaagse kunst. Onder die honderden plaatjes was er éen, dat me ongelofelijk ontroerde. Het stelde de Moeder Gods voor, die haar hoofd, waarvan het haar geheel door een sluier was bedekt, op zo’n aangrijpende manier in de nek hield, dat haar hals overlang leek, en ze wel hemels kijken móest. Haar mond was smartelijk geopend en haar gevouwen handen hief ze zodanig, dat haar boezem vrij kwam voor de voorstelling van een door zeven dolken doorboord hart. ‘Moeder van de zeven smarten’ stond er in kleine lettertjes onder. Het was een foto, zwart-wit. Maar niet een foto van een beeld of schilderij. Het was de foto van een levensechte en mooie vrouw, die míjn hart doorboorde. Dit realisme, deze natuurgetrouwe menselijkheid, bevredigde mijn religieuze behoeften van dat moment volkomen. Wanneer de H. Maagd aan iemand verschijnen moest, zou ze er zó uit moeten zien. Alles wat met haar en met haar kindje van doen had, versterkte de innigheid van mijn geloof enorm. Het stemde me vriendelijk tegenover iedereen in mijn omgeving. Ik was werkelijk geduldig en gedwee, zoals een kind – ook zonder geloof, bedenk ik me nu – in alle onschuld is.
Ter gelegenheid van mijn plechtige communie kreeg ik een witte jurk, halflang, met veel zij, gaas en kant, en met een bijpassend kransje van bloemetjes, wit en zilver. Moes was er even opgetogen over als mamma. ‘Je bent er zelf doorschijnend in’ zeiden ze. Was dat maar waar. Want jammer genoeg behoorde bij het te communie gaan het biechten. Denk niet, dat ik iets tegen een nauwgezet gewetensonderzoek heb: ik heb alleen iets tegen het demoraliserend gebruik dat ervan wordt gemaakt. Tegen de eenzijdigheid van deze zelfkwelling, die geen welwillendheid in rekening brengen mag: die overvloed aan liefdebetuigingen, kusjes, wenken, knipogen en lachjes, schouderklopjes, wuivingen, die spontane en misschien onbegrijpelijke vrijgevigheid – maar alleen het gedane, of zelfs maar voorgenomen, nooit uitgevoerde kwaad en het boosaardig opzet daarachter. Zodat je vies werd van jezelf, zodat je eergevoel werd aangetast en onmerkbaar, sluipend en langzaam, voor zelfverachting verwisseld. Maar wie was ik? Hoe zou ik ooit het gevoel tot uitdrukking kunnen brengen, dat het biechten-zelf immers een zonde was, een zonde tegen jezelf, een in de steek laten van jezelf? Wie was er bij al dat biechten gebaat? De biechtvader soms? Maar die werd door zijn willig oor alleen maar tot medeplichtige (‘Mijn dochter, die gedachte-alleen-al is een doodzonde’), en maakte desondanks – en daardoor – de Schepper-zelf tot medeplichtige. Wat hij op niet al te onnaspeurlijke wijze trouwens ís,- dus waartoe al die komedie? Wat wilde God van mij weten?
‘Wanneer heb je voor het laatst gebiecht?’ vroeg zijn plaatsvervanger op deze beschuldigende toon van die waarmee hij vroeg: ‘Heb je gevloekt, gejokt, gestolen?’: – was biechten dan geen zonde?
Van zekere dag af vroeg hij ook: ‘Praat je wel eens over, droom je wel eens van, denk je wel eens aan vieze dingen? Doe je ze ook wel? Hoe vaak? Alleen? Met anderen? Met hoeveel?’
Ik antwoordde die eerste keer op alle vragen met ja, en op de laatste voegde ik eraan toe: ‘Met twee, drie, vier, zoveel als maar mee willen doen’.
Van zijn verhoortechniek daarna en de ermee gepaard gaande wederzijdse verwarring begreep ik niets. Thuis vroeg ik er mamma naar, en die wist me het probleem
[p. 13]
in kiese bewoordingen uit te leggen.
‘Maar moet ik dat dan biechten?’ vroeg ik onthutst.
‘Maar doe je die dingen dan?’ vroeg ze verbijsterd terug.
‘Maar toch niet waar anderen bij zijn?’ antwoordde ik bevestigend.
‘Nee,’ zei ze, ‘dat hoef je niet te vertellen’.
‘Van wie niet?’ vroeg ik.
‘Van mij niet. Kom, fris je eens op’.
Onkuisheid. Jarenlang was dat een woord in een brij van woorden, waarvan de samenhang verzorgd werd door ‘gij zult’ en ‘gij zult niet’ – en dan betekende het daar niks, helemaal niks. Nu dook het opeens overal op met nieuwsgierig of streng gezicht, geschokt, mysterieus, giechelig of uitgesproken geil.
Toen ik uit de mandikamer terug was, hing ze aan de telefoon, met geprikkelde stem. ‘Zijn idiote vragen brengen míj nog op ideeën,’ raasde ze. ‘Wat richt zo’n man in Gods naam in ons aan?’
Ik trok haar aandacht met een kuch.
‘Goed, goed’, zei ze toen, ‘we bellen nog wel’, – en ze legde neer.
‘Dat was Heeroom’, zei ze, en ik knikte dat ik dat wist.
Mijn gemoedstoestand, die zich gewoonlijk van geen kwaad bewust is en zich van nature op het hogere richt, veranderde niet op slag door dit gedoe. Eerlijk gezegd was het ook die biecht niet, die me verwarde, maar mijn onwetendheid die nu zo klaar bleek. Een gebrek aan kennis omtrent de wapens waarover ik nu al, of straks, spoedig, beschikken kon, en die men mij ontnemen wou, nog voor ik wist waartoe ze dienden. Een onwetendheid, die men tegen mijn belangen in exploiteerde…
Niet gemakkelijk zet een gemoedskalmte als de mijne, die aan heftige wisselingen niet gewend is, zich in ideeën om. Aarzelend eerst, maar gaandeweg met groter driestheid, besliste ik zelf in welke mate ik voor eigen rekening van de biechtvaderlijke nonnen af kon wijken en onder welk gezichtspunt ik mijn ondeugden wilde zien. Van toen af aan nam ik de godsdienst net zo serieus als mamma deed. Wenend keerde mijn Engelbewaarder zich van mij af. Maar misschien was Maria toegeeflijker of begreep ze beter dan hij, wie er last had van deze eigenwijsheid, en wie er juist profijt kon trekken van de zelfverachting, de onwetendheid en serviliteit van mensen uit de kampong – de echte, en die van de geest.
Op het boekenplankje boven het voeteneinde van mijn bed stond haar beeldje. Ik zag dat ze iets harder trapte op de slang onder haar voet, en mij verblijdde met haar glimlach: een moeder van de zeven vreugden.
Moeders genoeg. Maar vaders? Naar vaders was ik levenslang op zoek.