Een onopvallende Uebermensch

 

Bron: Ladders in de leegte, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, 1981, p. 35-40.
Over: Harry Mulisch, ‘Wat gebeurde er met sergeant Massuro?’ in: Harry Mulisch, Verzamelde verhalen, Amsterdam, 1977, p. 455-478.

[p. 35]

In het verhaal Wat gebeurde er met sergeant Massuro? vertelt de luitenant Loonstijn in een brief aan een militair kantoor te Wassenaar wat er met de sergeant in Nieuw-Guinea gebeurde.
In zijn relaas is ook een kleine voorgeschiedenis opgenomen. Massuro en Loonstijn kenden elkaar al van de lagere school; Loonstijn bewonderde toen Massuro om diens karakter, – hij was dan ook graag een vriend van Massuro geworden, als dat mogelijk was geweest, maar Massuro was een jaar ouder en zat een klas hoger. Toen dat later bijgetrokken had kunnen worden (Massuro moest een jaar doubleren), was het voor het sluiten van de vriendschap te laat.
Zij verloren elkaar uit het oog, toen de familie Massuro naar Indië verhuisde. Na de oorlog ontmoetten de twee jongens elkaar weer: ook Loonstijn ging, om huiselijke, echtelijke redenen van Holland weg, nam dienst, en kreeg Massuro als sergeant aan zijn kleine ploeg toegevoegd. In Nieuw-Guinea moeten ze vaak erop uit; en hoewel er sprake kan zijn van een zekere vertrouwelijkheid tussen de twee, de gemankeerde vriendschap wordt niet gesloten, vooral ook omdat Massuro, de mindere in rang, maar zeker niet de mindere in kwaliteit, de luitenant met ‘luit’ blijft aanspreken.
Op een van hun tochten dwars door het gebied der mensenetende Papoea’s, legt een van de soldaten het, tegen het voorschrift in, met een papoea-meisje aan. Loonstijn berispt hem, en kondigt hem ook een straf aan, bij thuiskomst. Op die avond spelen Massuro, een soldaat, Elsemoer, en Loonstijn een spelletje, landje veroveren, waarbij het gebeurt, dat de sergeant, op het punt met zijn mes het land van Loonstijn met éen worp te veroveren, zijn naar achter gebrachte hand niet meer heffen kan. De volgende dag is hij stijf, hij neemt aanzienlijk in gewicht toe, hij versteent.
Die verandering houdt een aantal mensen bezig; zijdelings het

[p. 36]

kantoor te Wassenaar en de overste Stratema te Nieuw-Guinea; meer bij de kwestie betrokken zijn de arts dr. Mondriaan, die trachtte sectie op het stenen lijk te verrichten en, als ooggetuige K. Loonstijn, Massuro’s vriend op afstand.
Op zijn minst twee van de hier genoemde namen zijn zg. ‘sprekende namen’ – die van de rechtlijnige Mondriaan en die van Heintje Massuro.

Mondriaan, de rechtlijnige.
Hier moet ik de ervaringen van Loonstijn met betrekking tot Massuro’s verandering weergeven:
‘Ik trok hem op, ik trok een paard op, een rhinoceros, maar het besef kwam nog niet verder dan mijn handen (). Ik had een gevoel of mijn voeten in mijn hoofd stonden en mijn hoofd in mijn schoenen zat.’
Een paradoxale situatie dus.
Mondriaan is van Massuro’s verandering geen getuige geweest. Voor paradoxale ‘oplossingen’ voelt deze dokter niets. Hij zoekt naar verklaringen, naar een keten van oorzaak en gevolg: ‘waar bleef hij anders?’

Massuro.
Heintje Massuro, die veranderde, en die zijn initialen deelt met zijn creator Harry Mulisch en met diens goeroe, Hermes Mercurius, de god der veranderingen. Massuro: ‘een donkere, zware kerel met een groot hoofd, ronde ogen en dikke lippen’ – ‘ijskoud en brutaal als de beul’.
Deze Massuro kende ‘geen angst’; en in feite ook geen moed: ‘Bij hem was het geen moed, maar de afwezigheid van angst’. Een dialoog die Loonstijn zich uit de tijd van de lagere school herinnert, en waaruit ook Massuro’s rust blijkt, – een rust, zonder hoop op beter:
‘”Mag je niet meedoen?”, vraagt Loonstijn (hij bedoelt: met gymnastiek, CN).
“Ik heb straf.”
“Waarom?”

[p. 37]

Hij keek me aan met zijn grote bruine ogen.
“Om niks.”‘
In zijn rapport vermeldt Loonstijn nog een paar eigenschappen van de sergeant:
‘Ik merkte wel dat hij de dienst bij mij als een soort vakantie beschouwde. Hij had gelijk, dat was het.’
Massuro is ook op alles verdacht: ‘Hij was gek op jagen en schoot de apen rijdend (in een jeep, CN) uit de bomen’.
Ten slotte: ‘Als hij ’s nachts de wacht had, neuriede hij tussen de tenten of op de veranda’s der blokhutten die we de papoea’s hier en daar voor ons hadden laten bouwen. Hij had graag de wacht; vaak liet hij zijn opvolger slapen en nam diens tijd er bij. Hij rustte ergens van uit. Zijn muziek was een grote, glanzende, trillende bol die tussen de tenten door de nacht zweefde. Urenlang neuriede hij met een keel als een orgel en staarde naar de bergen of naar het zwarte oerwoud, waar alles ritselde en staarde en mompelde en krijste. Soms hurkte het steentijdperk op een eerbiedige afstand bij hem neer en luisterde aandachtig’ (cursivering aangebracht, CN).

Raadselachtige mededelingen! Maar voor Mondriaans theorie dat angst of wreedheid of wroeging de oorzaak zou kunnen zijn van de verstening, leent Massuro’s psychologie zich niet erg.
Waar leent die zich dan wel voor?
Voor de typering van een soort van edele wilde, die met de zegeningen van de beschaving op goede voet staat: een Tarzan in battle-dress. Een man die de struggle for life al achter zich heeft, en die om die reden uitrust.
Verderop in het verhaal, als Massuro een zaak van leven of dood het incident van de soldaat met het meisje – als een bijkomstigheid afdoet, schrijft Loonstijn nog es:
‘Hij had vakantie’, – een leidmotief.

Tegenover Mondriaans theorie plaatst Loonstijn de zijne: de overtuiging dat ‘het’ even goed in Amsterdam had kunnen gebeuren. We zullen die theorie uit nieuwsgierigheid es serieus nemen. Hoe ondersteunt de luitenant zijn fantastische visie?

[p. 38]

‘Er is over de hele planeet iets onbeschrijfelijks aan de gang, een soort proces… Zelfs de zon schijnt nu anders dan voor de oorlog (). Er zijn ontelbare, totaal nieuwe, onbegrijpelijke machten in het spel gekomen; een nieuw soort mensen…’
‘Boven Ceram wordt een klein, grauw vliegtuig door een Indonesische batterij neergeschoten. Het is leeg. Ook geen fototoestellen aan boord. Alleen radiografische apparatuur voor draadloze besturing; – of zelf een levend wezen?’
Verderop in het verhaal, als Massuro die ene zaak van dood of leven met een zekere mate van galgenhumor bekijkt, schrijft Loonstijn nog es: ‘een nieuw soort mens…’, – een leidmotief en het tweede. Maar Loonstijn zegt nog wat van de psychologie van die nieuwe mens van hem: hij kenmerkt zich door ‘rust zonder hoop’; hij is ‘op alles verdacht’. We slaan de plank toch niet ver mis, als we in Massuro van die nieuwe mens het prototype herkennen.

Het vliegtuig boven Ceram, dat afgeschoten werd, en waarvan Loonstijn zich afvraagt, of het niet zelf ‘een levend wezen’ was, kan dienen als een spiegelbeeld van Massuro: een levend wezen dat feitelijk zonder te sterven in levenloze materie overgaat. Leven scheppen uit dode stof, dat is al evenzeer een doelstelling van de alchimist als het creëren van de steen der wijzen. Maar het is hier of de god der veranderingen, de Natuur, er niet in slaagt. Wel ontstaat er leven, en wel ontstaat er een steen. Maar herkenbaar leven is het toch niet, en een steen der wijzen evenmin.
De transmutatie mislukte; ik zou wel es willen weten, waarom.

‘Nieuw-Guinea ligt ver weg in het pleistoceen, 100 000 jaar voor Christus,’ schrijft Loonstijn.
In dàt pleistoceen voelde Massuro zich thuis als een vis in het water: moest hij dan niet verstenen?

Zijn er andere aanwijzingen voor deze verstening dan de term ‘pleistoceen’? In dit tijdperk werden de meeste versteningen van de nu levende diersoorten gevormd…

[p. 39]

Massuro’s wens het vaderbeeld (de luitenant) te doden en de moeder (in dit geval: moeder aarde) te huwen, is in het spelletje ‘landje veroveren’ ingebouwd. Het is een spel met messen; de deelnemers krijgen een deel van een vierkant stuk platgetrapt land. En het gaat erom het mes in een buurland te gooien en dat te veroveren. Wie niet meer, op zijn stuk land kan staan, verliest. Zoals gezegd treedt, juist op het moment dat Massuro op het punt staat, Loonstijn uit te schakelen, de verlamming in. Waarom? Omdat hij de vader niet overwonnen, de moeder niet veroverd heeft. En dat betekent dat de struggle for life nog niet gestreden is; dat dus zijn vakantie voorbij is; dat de natuurwet van de survival of the fittest paradoxaal genoeg, voor hem niet opgaat. Wat hij deed, deed hij niet in het licht van het bewustzijn. En zoiets straft zichzelf.

Loonstijn verdenkt het opperhoofd van een stam ervan de baas te zijn van een groep menseneters.
‘”Manowe?” had ik de vorige keer gevraagd, “Manowe?”
Hij begon te stralen over zijn hele gezicht; het was het enige woord dat hij bleek te verstaan. Bij ons moest hij zich in ieder geval met cornedbeaf tevreden stellen.’
En dan is er de episode Steiger – de soldaat met het papoea-meisje. Een vrijerij met het risico dat het meisje geslacht en opgegeten zou worden.
Massuro die ervan wist wat Steiger uithaalde, krijgt het van Loonstijn te horen: ‘”Jij bent de eilanden gewend, Massuro,” zei ik. “Daar eten ze rijst.”‘
Zoals volgens Darwin alle leven zich aanpast, zo paste ook dat van Massuro zich aan het vijandelijk milieu in Nieuw-Guinea aan. Het ging alleen wat te voortvarend, zoals in de geschiedenis van de natuur wel vaker gebeurde.

Massuro schiet een krokodil naar de diepte. Het voornaamste wapen van dat dier is zijn gebit. Krokodillen zijn, bij gelegenheid manowe’s: menseneters.

[p. 40]

Massuro schiet ook apen uit de bomen.
‘Was ist der Affe für den Menschen? Ein Gelächter oder eine schmerzliche Scham. Und eben das soll der Mensch für den Uebermenschen sein: ein Gelächter oder eine schmerzliche Scham’, zegt Nietzsche.
Massuro is de Uebermensch niet. Hij is het prototype van een held van de jungle, – kruising van darwinistische en nietzscheaanse ideeën.

Als Massuro door zijn enorme gewicht door een planken vloer zakt, krijgt Loonstijn een grandioos visioen – een visioen dat misschien te maken heeft met een droom van de schrijver, die J.H. Donner weergeeft in zijn boek Jacht op de inktvis, (p. 73/78). Over zijn visioen schrijft Loonstijn in ieder geval bijzonder geïnspireerd, en hij verbindt het geziene met de gebeurtenis die niemand verklaren kan: ‘Het was een andere ruimte, niet alleen een andere tijd in het gillen van Massuro’, zegt hij.
‘Uit het diepst van mijn ruggemerg moest het (bedoeld wordt: het visioen, CN) opgerezen zijn. Ik had het gevoel of ik doodgegaan was.’
Er is natuurlijk ook iets doodgegaan in hem: een visioen schept een nieuwe mens. Dat blijkt als Massuro beseft dat het experiment dat de natuur met hem begon, mislukt is:
‘Leg me maar in het veld neer, dan kunnen ze hun tanden op me stukbijten,’ zegt hij. En Loonstijn schrijft daar: ‘Ik gaf geen antwoord. Het was afgelopen met hem –en met mij ook. Of begon het nu pas? Een nieuw soort mens… Voor de toekomst: rust zonder hoop, op alles verdacht.’ (cursivering aangebracht, CN).

Zou Loonstijn kunnen behoren tot het nieuwe ras?
Dat hij op alles verdacht is, zou kunnen blijken uit het slot van zijn verhaal.
En zijn rapport begint hij als volgt:
‘Het is een rustig mens die U schrijft, Heren, – de rust die blootkomt als de hoop vervlogen is.’

 

Plaats een reactie