18 november 1985

 

Bron: Archief Cornets de Groot.

Intussen hebben Giselda en Feruccio1 een week-end bij ons doorgebracht. Dodelijk vermoeiend: dat taaltje, voor een kwart Nederlands en een kwart Italiaans en verder onverstaanbaar. Ze zijn werkelijk ongewoon aardig en heel dankbaar voor de vriendschap. Ze halen graag herinneringen op aan mijn ouders. Ze zijn echt oud, ook in dit opzicht, dat ze gewend zijn te gaan zitten om te praten. Onvermoeibaar, urenlang. Narda is daar te actief voor. ‘Mijn hoofd loopt leeg’, zei ze, ‘ik word er echt moe van’.
Ik liet ze de tekeningen van Machteld zien.
‘Ik zie haar zo kinderlijk spelen met de poezen’, zei Feruccio, ‘het is nog echt een kind in alles. Maar dit zijn heel onkinderlijke, rijpe, volwassen tekeningen’.
Ik geloof dat hij gelijk heeft. Onwillekeurig was mijn selectie uit het grote aanbod een verzameling van haar onkinderlijke kindertekeningen. Tekeningen, waar een volwassene jaloers op kan zijn.
Hij vertelde nog een verhaal uit zijn matrozentijd, toen hij in Joegoslavië met partizanen in contact kwam, die hem en zijn drie kornuiten vriendelijk onthaalden, en toen weer lieten gaan. Veel snapte ik er niet van. Ik moet daar in de toekomst nog eens op terug komen. Wat deden die matrozen daar? En vanwaar die vriendelijkheid tussen mensen die in beginsel tegenstanders zijn? ‘Ik zie Machteld met een ander oog, voortaan’, zei Feruccio de volgende morgen. ‘Ik heb van haar tekeningen gedroomd: lijnen, kleuren’. Ik verzuimde hem de tekening te tonen, die ik vorig jaar van haar maakte. Pieter en Mia,2 die het wel zagen, vonden er iets decadents in zitten: een meisje dat wel kinderlijk, maar tegelijk ook iets ‘groots’, iets àl te volwassens, iets verleidelijks had. ‘Door de opgetrokken wenkbrauwen’, dacht Pieter. ‘Wereldwijs’, zei Mia.
Toen ik met Machteld bij de schoolarts was, moest ze voor een ogentest éen oog met de hand afdekken. Boven het blote oog trok ze de wenkbrauw op: precies zo, als ik het afbeeldde op haar portret. Ik ben een realist.

[p. 24]

Ik kijk zonder dat ik het weet door de mensen heen.

Niet alleen van Andrea, ook van Rutger hoor ik niks.
Andrea was al tijd al niet zo iemand die de telefoon pakt (althans in onze verhouding is dat niet zo), maar Rutger is toch heel anders. Brief na brief schreef hij me, en vaak genoeg pakte hij wel de telefoon. Er is wsch. toch iets gaande. Ik wacht nu de post van morgen maar af, en dan moet ik haar toch manen het geld maar te storten, of ze me nu leuk vindt of niet.
Rutger zou ik ook eens aan zijn staart moeten trekken. Hij heeft nu al een paar maanden lang enkele boeken van me te leen, die ik toch wel verbazend graag weer in mijn eigen kast zag staan. Ik weet niet eens precies wat hij in zijn bezit heeft van mij. In ieder geval enkele boeken van Van Deyssel, een van Vincent Mahieu, het Darwin-boek van Van den Berg, een bundel essays van Prick. En verder? Er zal best nog wel iets zijn, waarvan ik het niet weet. Nietzsche, schiet me te binnen.
Ook weet ik niet waar Aafjes gedicht ter ere van Maria Sibylle Merian is gebleven. Ik had het een paar weken geleden uit de kast gehaald, het er niet in terug gezet, en hoewel ik gisteren het huis a.h.w. met bezemen keerde en niet verzuimde daar een lamp bij te ontsteken,- ik kon het nergens vinden. Spoorloos was ook de foto, die als bewijs van echtheid van ‘agressief dingetje’3 kon gelden. Waar laat ik die rommel toch steeds? Ik ben altijd weer bang, dat ik zulke zaken op een stapel kranten leg, die dan later zonder nader onderzoek aan de vuilnisman wordt meegegeven.
Terwijl ik de boekenkast naloop (met de ogen dan), zie ik dat er gat is bij ‘geschiedenis’: een plaats voor een dik boek tussen ‘Carl Crow’ en ‘Dawson’. Wat hoort er tussen? Ik weet het niet.

Stel ik prijs op de terugkeer van al dat werk?
Soms denk ik, ik moet dat toch eens opruimen. Er moet toch eens iets van de hand worden gedaan. Ik moet me beperken, een echte selectie, een echte bibliotheek; niet zo maar een rommeltje van wat je toevallig in handen valt. Als kind had ik dat beter in de hand. Verne, May, d’Ivoi, Aimard, Van Loon, Dumas.
Ik zou als ik er de moed toe had alle historische literatuur die uitsluitend “literatuur” zou zijn voor mij, weg willen doen. Hooft, Vondel, Huygens, – maar niet Hoofts Historiën (de Nijhoff-bloemlezing) en niet Vondels Lucifer, en niet Huygens Kniedichten (Hellinga) en zeker ook niet Focquenbroch en Hermans’ studie over hem. Maar wat heeft het dan voor zin de rest wel af te stoten?
Potgieter, Busken Huet: houden. En Bilderdijk? En Da Costa?

Maar bekijk het eens van de andere kant. Als je werkelijk niets van al die boeken meer bezat: dat was bij een denkbeeldige brand verloren gegaan, – wat zou je je dan aanschaffen?
Van het bovenstaande niet veel meer. Focquenbroch. De Lucifer, de Historiën, de Kniedichten. We beginnen met Multatuli: alles.
En verder zou ik het aanleggen op de belangrijkste Forumschrijvers, op de belangrijkste schrijvers uit l’Entre deux guerres (Greshoff, Bordewijk, Van Ostaijen – voor de mooiigheid – Burssens, van wie ik echt hou). Een aantal Vijftigers, Hermans, Reve, Mulisch, Wolkers, Jan Cremer, Jan Arends, Heeresma. Een aantal Tachtigers: Kloos, Boutens, Perk, Leopold. Van Deyssel, Van Looy, Gorter. Staring.
Onmisbaar zijn ook Roland Holst, A., Bloem, Slauerhoff, Dèr Mouw. Plus enig commentaar.
Buitenland: Sartre, Mann, Brecht, Hölderlin, een handjevol dadaïsten, Dali, Morgenstern, Rilke, Heine.

[p. 25]

Je zou eens een lijstje moeten maken van schrijvers, die je werkelijk niet in je boekenkast wilt hebben. Warren, Zuiderent,4 Andriesse,5 Verrips, Morriën. Büch,6 Sötemann,7 Blok.8
En een lijstje “ambivalent”: Komrij, Gomperts, Fens.
En een lijstje “livre de chevet”: Marie Cremers, Speenhoffs 100 gedichten, Van Duinkerken (maar niet alles), Engelman, Staring, en veel uit de Indische literatuur.

Nog even Tessel Pollmann in V.N. (16/11/’85) die Kousbroek citeert, die van mening is, dat je die ‘rare mengeling van uitbuiting en idealisme die het kolonialisme is, moet onderzoeken, te beginnen met de schuldvraag. Dat komt neer op knopen tellen: ‘Het is goed dat we er waren, het is niet goed dat we er waren’. Ik zeg, om Mulisch te imiteren: ‘Het is (niet) goed dat we er waren’.
Kolonialisme is, behalve uitbuiting van een vreemd land en volk, ook uitbuiting van jezelf. Je ontdekt en ontplooit jezelf (Vinkenoog voelt dat: ‘Heren zeventien’9 ): het vreemde nodigt daartoe uit. Je treedt in een ander, je treedt uit jezelf. Door de vreemde word je vreemd voor jezelf – tot je begrijpt toch met jezelf te maken te hebben in een omgeving die niet zo vreemd blijkt als het lijkt. Men kan zeggen: hij is van zijn afkomst vervreemd. Het betekent: hij is meer vertrouwd met het nieuwe.
Die mogelijkheden biedt het kolonialisme: je kruipt in je schulp of je stelt je open voor de ander. Twee wegen: naastenliefde, cosmopolitisme, of rassenwaan, nationalisme.
Idealisme of uitbuiting.
In Indië dus allebei: Multatuli en Speenhoff.
Die laatste groep bleek het sterkst. Hoe is dat mogelijk?
Het is die groep die zich isoleerde, zich afwendde van de inheemse bevolking. Voor hen was Indië eenvoudig een continuering van Holland op tropische leest geschoeid: ‘Tropisch Nederland’.
De hier boven bedoelde ‘aanpassing’ aan een Indische omgeving, een aan die omgeving ontleend zelfbewustzijn, ontstond niet in de ’trekkers’: dat hoefde niet misschien: zij keerden immers met rijk gevulde beurs terug. Maar zij waren wèl het model van de ‘blijvers’. En omdat de Indo een ‘europeaan’ was, wettelijk, hoe bruin ook, rekende hij zich eveneens tot die soort. De Indo is een papegaai – niet van nature, naar omdat hij zichzelf dit aanpraatte, dit aanleerde, zich ook afwendde van een omgeving waar hij wèl van nature vertrouwd was,- meer dan de ’trekker’.
Ik weet niet hoeveel Indo’s NSB-er werden, of lid van de Vaderlandse Club,10 of sympathisant en hoeveel er afwijzend stonden tegenover de Stuw.11 Maar ik denk dat het er veel waren, al bleven natuurlijk de meesten onverschillig op politiek gebied. Copieën van Hollanders waren ze wel, al onderscheidden ze zich toch ook graag van hen (bv. in hun voorkeur voor Indonesisch eten).

Als Kousbroek Indië typeert als ‘het land waar wij te lang en niet lang genoeg gebleven zijn’ (Pollmann citeert dit) tekent hij zichzelf als een ’trekker’, die Indië graag iets Hollands zou hebben bijgebracht. Dat is niet europa-centrisch, maar Hollandcentrisch.

Ik vind het heel pijnlijk dit te zeggen: maar juist zulke jongens als mijn vereerde naamgenoot mochten van hun ouders met jongens als ik niet omgaan in hun jeugd. Van de weeromstuit ging ik ook niet met hen om. Ik stond dichter bij de Indische omgeving: Indo’s, Indonesiërs – vooral bedienden en venters, en natuurlijk Moeljono die bij ons inwoonde – dan bij deze Hollanders.

Hollanders, die – in de jaren dertig – een Indonesiër in huis haalden? Kom nou…

Hollandcentrisch betekent een opvoeding in Hollandse zin: het kind dat Indonesië was, moest Hollander worden.

[p. 26]

Het wezen van de Europeaan, zegt Rhodes, is ’to do or to die’.12
In mijn boek ‘doet’ de hoofdpersoon niets. Hij leeft. Dat zijn ook alternatieven. Geen europese, misschien, maar mestische.
 


  1. Zie de Dramatis personae. []
  2. Pieter Konings, leraar tekenen en handvaardigheid aan het Lodewijk Makeblijde College, en diens echtgenote Mia. []
  3. Zie de aantekening van 20 september. []
  4. Zie de polemiek met Ad Zuiderent in Intieme optiek. []
  5. Over Peter Andriesse had Cornets de Groot in twee recensies voor Het Parool negatief geoordeeld: zie Schrijver Peter Andriesse hanteert waansystemen en Schrijven hoeft hier niet. []
  6. Wegens een recensie in Vrij Nederland. []
  7. Wegens diens oordeel over Cornets de Groot in De Nieuwe Taalgids. []
  8. Wegens diens bespreking van Labirinteek, eveneens in De Nieuwe Taalgids. []
  9. Mogelijk bereidde Cornets de Groot zich in deze maanden voor op zijn Nawoord bij een herdruk van Vinkenoogs Heren zeventien (Amsterdam 1987; Nawoord gedateerd Leiden 10/18 juni ’86). []
  10. In 1929 opgerichte ‘politieke organisatie der loyale Nederlanders in Nederlands-Indië die de belangen van Indië als deel van het Koninkrijk der Nederlanden willen behartigen’. []
  11. Stuw-groep, vereniging in Nederlands-Indië die van 1930-1933 de geleidelijke ontwikkeling van Indië tot een onafhankelijk Indisch gemenebest nastreefde (Wikipedia). []
  12. Geciteerd uit Het paradijs op aarde van H. Baudet. Zie de brief aan Jan Verstappen. []

Plaats een reactie