Knipselbureau

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, Kentering, 8e jrg., nr. 6 (nov-dec 1967), p. 5-8.
Over: R.A. Cornets de Groot, De chaos en de volheid, Den Haag, 1966.
N.a.v. recensies door Jan Kolkhuis Tanke in De Nieuwe Linie, René Marres in de NRC en Carel Peeters in Het Parool.

[p. 5]

Op een dag kreeg ik een recensie in handen van een zekere Jan Kolkhuis Tanke, medewerker van De nieuwe linie. Deze recensent zag eens in Simon Vinkenoog een tweede Anna Blaman: er zijn meer recensenten die maar wat zeggen. De recensie waar ik het nu over heb, gaat niet over Vinkenoogs werk, maar over een boek van mijn hand: De chaos en de volheid, een vijfvoudig essay over het werk van Simon Vestdijk. Voor wie dat nog niet begrepen heeft, wil ik nu best vertellen, dat deze recensie mij allerminst bevalt; neem me dus niet kwalijk dat ik de moeite neem mijn boek tegen het lezen van Jan in bescherming te nemen, want dat lezen van hem lijkt nergens naar. Jan zegt dat trouwens allemaal zelf in zijn stukje in De nieuwe linie: hij heeft mijn boek niet gelezen, hij heeft er alleen maar een recensie over geschreven.
Wat komt een lezer nu te weten over mijn boek, wanneer hij zich op Jan als op een betrouwbare gids verlaat?
Dat Jan een intellectueel is, zoals hij van zichzelf suggereert; dat Jan een neerlandicus is, zoals hijzelf zegt; dat Jan een recensent is, allemaal zoals hijzelf beweert. Dat Jan, deze intellectuele, recenserende neerlandicus mijn boek niet gelezen heeft, maar in tegendeel gerecenseerd heeft, maar dat schreef ik al. Jan ziet alleen geen tweede Anna Blaman in mij, helaas maar een slecht stilist. Hij heeft om die reden mijn boek, een doodgewoon essay met bepaald geen wetenschappelijke pretenties, niet op zijn “wetenschappelijke” mérites onderzocht! Die Jan. Die Jan heeft maar geboft dat R. Marres hem net een

[p. 6]

week vóor was met zijn recensie in de NRC. Een vijfvoudig essay, dacht Jan. Dat zal wel geen eenvoudig essay zijn! Weet je wat – ik lees het niet! Maar ik zeg er eerlijk bij dat ik het niet lees! Ik zal iets citeren, van René van de NRC! En dat zeg ik er óok eerlijk bij!
Wat kwam nu het mooist van pas als citaat voor Jan? Kijk, dat is wel iets! René Marres schrijft in zijn voortreffelijke recensie in de NRC van 11 maart 1967 het volgende:
“Wanneer je een boek als De kelner en de levenden gelezen hebt of De vijf roeiers hoeft het je intellectueel geen slecht geweten te bezorgen als je ontgaan is…” en dan volgt er nog wat.
En wat doet Jan? Jan schrijft dat stukje over – die opmerking over het geweten van de intellectueel zal het hem heus wel doen; het suggereert bovendien dat Jan ook over zoiets beschikt! Wat schrijft Jan in zijn stukje? Hij schrijft: “In de NRC van 11 maart schreef René Marres: ‘Je hoeft je als intellectueel geen slecht geweten te bezorgen als je deze werken lezend ontgaan is, etc.'”
Jan bezorgt zich geen slecht geweten dus, zelfs niet door deze rotzin in de schoenen van Marres te schuiven! Deze Jan! Deze recensent! Deze intellectueel! Deze neerlandicus! Deze stilist! Jan, die nog nooit van zelfstandig lezen, laat staan van zelfstandig denken gehoord heeft, zou mijn boek op zijn “wetenschappelijke” waarde willen toetsen? Die poging werd verijdeld door mijn beroerde stijl? Kom nou, Jan kan niet eens voor papegaai spelen, zonder dat zijn gevoel voor stijl zelfs dat imbéciele spel volstrekt onmogelijk maakt…
‘Ik hoef wel niet te zeggen dat ik me pijnlijk getroffen voel door deze waardeloze aanpak van mijn boek. In schijn serieuzer, in wezen vol onbegrip heeft zich een zekere Carel Peeters (Het Parool) van zijn taak gekweten. Die heeft het zich iets moeilijker gemaakt dan Jan, want Carel heeft mij wel, hij heeft alleen Vestdijk niet gelezen. Toch weet hij wel iets van Vestdijk! Vestdijk hecht geen waarde aan de astrologie, zo roept hij luidkeels in zijn kolommen. Maar Cornets de Groot, zo zegt hij erbij, Cornets de Groot doet alsof Vestdijk er wèl aan gelooft! Cornets de Groot beschouwt Vestdijks “schema” als een gevolg van dat geloof! Foei Cornets de Groot! Dat is een ideologische misduiding hoor, luister voortaan beter naar Carel Peeters, die weet alles van ideologieën af, en is bv. volledig op de hoogte van de ideologie van Cornets de Groot!
Laten we de zaak eens rustig bekijken, Carel. We zijn toch schoolmeester onder elkaar? Wat schrijft Cornets de Groot op pag. 6 van zijn boek, de vierde regel? Daar staat, en er staat wat er staat: “Vestdijks systeem berust voor een belangrijk deel op de astrologie, waarin hij niet gelooft.” Hé, wat betekent dat nu? Dat betekent, om de termen van Carel Peeters te gebruiken: “Vestdijks systeem berust voor een belangrijk deel op de astrologie, waar hij geen waarde aan hecht”. Was ’t voor Carel nu zo noodzakelijk te bewijzen dat Vestdijk geen waarde hecht aan de astrologie? Welnee, het was gewoon genoeg geweest, wanneer hij die ene regel van Cornets de Groot maar had begrepen, en fatsoenshalve geciteerd. Staat er nu in de tekst van Cornets de Groot dat hij Vestdijks systeem (want hij, Cornets de Groot, heeft het over systeem, niet over schema, zoals Carel Peeters suggereert, en een systeem is een werkwijze-volgens-schema, en dat schema, beste Carel, is hier de astrologie) “wil beschouwen als gevolg van een ideologie, het waarde hechten aan de astrologie”?
Welnee, Cornets de Groot zegt alleen dat op een bepaald schema dat op zichzelf volstrekt waardeloos kan en mag zijn, een bepaald systeem kán en mag berusten. Laat ik dat met een voorbeeld toelichten; als oude schoolvos ben ik heel sterk in voorbeelden.
Uit de zin “meneer-van-dale-wacht-op-antwoord” leiden zesdeklassers lagere school de volgorde af, waarin zij de verschillende rekenkundige bewerkingen als machtsverheffen, vermenigvuldigen, delen, worteltrekken, optellen en aftrekken moeten toepassen. Moeten zij nu “geloven” in, “waarde hechten” aan dat zinnetje? Ze weten niet eens wie Van Dale is! Ze hechten er dan ook geen waarde aan, maar ze gebruiken de beginletters der woorden zuiver pragmatisch. “De diepere betekenis van hun algebraïsche problemen staat volkomen los van Van Dale,” hoor Carel. Maar Vestdijk schreef de inleidende zinnen van zijn Schema en ideologie (o, heeft Peeters daar die termen vandaan? Hoe verzint hij ’t), zijn “antikritiek” op mijn boek, dan ook niet voor of tegen mij want voor mij was dat al helemaal duidelijk. Maar voor Carel Peeters was alle moeite die Vestdijk zich getroostte hope-

[p. 7]

loos te vergeefs. Ik zal een handleiding voor critici schrijven: Hoe mis ik de boot?
Van Peeters’ bezwaar, als zou ik beweren of willen beweren, of hebben beweerd dat Vestdijk “waarde” hecht aan de astrologie blijft dus geen draad over. Peeters noemt mijn door hem gesuggereerde dwaling “een ideologische misduiding”. Wat een kul! Vestdijk zelf zegt dat mijn averechts geduide astrologische interpretaties nauwelijks afbreuk doen aan mijn ideologische verklaring (Maatstaf, 1967, blz. 1024/1025 en blz. 1031). Maar het is Carel Peeters die niet lezen kan…
Carel Peeters schrijft heel diepzinnig dat Vestdijk in plaats van astrologische types ook Jungs psychologische typen had kunnen gebruiken. Heb ik ergens het tegendeel beweerd? Welnee. Maar ik schreef heel toevallig een boek over figuren die met astrologische types overeenstemmen: wat moet ik met Jung? Laat Peeters zelf dat boek schrijven. En trouwens, tracht ik niet aan te tonen, in De chaos en de volheid, dat Vestdijk w.i.w. en uiteraard niet Jungs maar dan toch zijn eigen psychologische typen (die uit De toekomst der religie) in zijn werk heeft betrokken. Dat ik daarin faal, bewijst allerminst dat Vestdijk het niet doet: in andere essays van mijn hand slaagde ik in deze poging wèl, neem ik aan. Tot iemand, desnoods Carel Peeters, mij van het tegendeel overtuigt.
We komen nu aan het volgende bezwaar van Peeters: mijn “onhebbelijke behoefte veel schrijvers alchimisten te noemen”… Op dit moment voel ik vooral de onhebbelijke behoefte Carel te vragen wie die vele schrijvers dan toch wel mogen zijn? Ik zie twee categorieën:
1. De schrijvers die ik alchimist noem, beamen mijn uitspraak, en zeiden het, vóór mij, reeds van zichzelf.
2. De schrijvers die ik alchimist noem, verzetten zich niet tegen mijn uitspraak, omdat ze de redelijkheid daarvan inzien, of, indien ze dood zijn, daarvan ingezien zouden hebben.
Ik noemde in mijn tot nu toe gepubliceerde essays de volgende auteurs expliciet alchimist: Jacob van Maerlant, Harry Mulisch, Karel van de Woestijne en Simon Vestdijk. God zij dank ben ik een enorm goed medium, en ik had onlangs via telepathische weg een vraaggesprek met al deze vele schrijvers. Hier is het eerste, gevoerd met Jacob van Maerlant:
– Eerwaarde, heeft u er bezwaar tegen als ik u een alchimist noem vanwege uw roman Torec?
– Niet in het minst. Het bewijst dat u structuur ziet, compositie. U maakt er een soort raamvertelling van en dat is meer dan Knuttel gezien heeft, of Knuvelder, of onlangs, Bellemans. De meesten geloven dat die arme Lodewijk van Velthem de zaak verpest heeft. Kent u mijn boek Lapidarijs, over de gesteenten niet?
– Helaas, eerwaarde, dat is verloren gegaan. Kent u ’t recept nog voor de Steen?
– Nee, jammer, jammer! Maar tegen de benaming alchimist in verband met de Torec zal ik me niet verzetten. Rekent u mij maar tot categorie twee.
– Meneer Mulisch, mag ik u een alchimist noemen?
– Natuurlijk, u kent Voer voor psychologen toch?
– Ja, maar Peeters…
– Ja goed, ik zal Peeters vragen het te lezen.
– Mooi. U past in categorie een!
– Meneer Van de Woestijne, bent u een alchimist?
– Maar meneer Cornets de Groot, twijfelt u daaraan na mijn Beginselen der chemie en mijn De heilige van het getal? Dan valt er met u verder niet te praten! (dus categorie een)
– Meneer Vestdijk, is uw werk voor alchimistische interpretatie vatbaar?
– Leest u blz. 1021 van Maatstaf 1967 eens over. Wat wilt u toch eigenlijk van mij? Zelf noem ik Achterberg een “hermetist” in mijn essay n.a.v. Spel van de wilde jacht, en in een vroege brief aan mijn vriend Gerrit Achterberg: “In de middeleeuwen zoudt u alchimist geworden zijn” Aan zulke onhebbelijke behoeften heeft u ten onrechte weerstand geboden, meneer!
(stilzwijgend ingedeeld bij categorie twee)
Tot Boeda zelf
– Geëerde Meester! Als ik een gedicht onder ogen krijg waarin driemaal achter elkaar de kleuren zwart, wit en rood, en steeds in deze volgorde voorkomen, mag ik dan denken aan alchimie, of moet ik, nederige, nee, waardeloze essayist dan rekening houden met Carel Peeters?
Boeda: U weet toch wat mijn grote volgeling Harry Mulisch schrijft? Een boek waar niet meer uitgehaald wordt dan de schrijver zegt, dat er in zit, is beneden de maat, en moet als ondermaatse vis in het water geworpen worden. Evenals vele critici.

[p. 8]

Dank heb dank, Verheven Verlichter van de Geest/ Wie staat er, als Gij, zo boven de partijen!
(Ter voorkoming van misverstand: ik heb nooit Lucebert een alchimist genoemd, noch Gorter, maar dat wil niet zeggen, dat hun symboliek zich niet in die richting laat uitbreiden).
Carel Peeters die wel iets van mijn “weldadige terughoudendheid” (S. Vestdijk) had mogen overnemen, in plaats van zich volledig op de hoogte te stellen van mijn ideologie en interessesfeer, die z.i. vol moet zitten met magie, mystiek, mythologie en boedisme, ziet in mijn pleidooi voor verdraagzaamheid (de door Peeters geciteerde slotregels van mijn boek) een bewijs voor mijn weltfremdheid. Hoe kan een zo weltgewandt dagbladschrijver zo’n bok schieten, vraag ik me maar af.
Hij ziet in mijn boek dan ook eerder een openbaring van mijn karakter dan een visie op Vestdijk – ik, die mij in de schaduw stelde, opdat daardoor het voorwerp van mijn studie te heller in het licht kon staan! Ik vraag me af, wat toch wel het nut mag zijn van het werk van allerlei kranteschrijvers die in beginsel erop uit zijn al wat ze lezen mis te verstaan. Ik verwerp zulk geschrijf dan ook van de eerste tot de laatste letter. Ik heb een beetje recht op eigenliefde.

Aug. ’67.

Plaats een reactie