Over: Lucebert, ‘de discipel’ in: Lucebert, Verzamelde gedichten, Amsterdam, 2002, p. 199.
Alles wat voor poëzie een onderwerp kan zijn, is even goed, en veel eenvoudiger in proza te behandelen. Dat een dichter dat niet doet, betekent alleen maar dat het in poëzie niet om een onderwerp gaat, maar om een manier van zeggen. Alle poëzie is maniëristisch. Is een dichter niet in staat zijn ideeën tot uitdrukking te brengen, dan helpen zulke prozaïsche verontschuldigingen als ‘in het kader van dit gedicht is ’t niet mogelijk…’ of ‘aan ruimte in dit gedicht ontbreekt het mij…’ etc. hem allerminst. Gebeuren dit soort geintjes toch in poëzie dan zijn ze voor herhaling niet meer vatbaar. Gebrek aan talent kan iemand misschien nog wel tot een wetenschappelijk beoefenaar van een vak maken,1 maar verbiedt hem ten enenmale de artist uit te hangen. Er gaat niet meer in een betoog dan het kader ervan toelaat, is een principe dat de wetenschapper dan ook zonder bitterheid aanvaardt – ging er immers wèl meer in, dan zou hij zich een moeite moeten getroosten waarvan hij het bestaan nauwelijks vermoedt… Een dichter (een echte dan) heeft nooit gebrek aan ruimte en het kader dat hij voor zijn poëzie kiest is nooit te lang en nooit te ruim. Hij schept zich een ruimte en woekert daarmee.
Hij woekert met de vorm, hij woekert dus ook met de binnen die vorm denkbare vormen. In poëzie gaat er méér dan 1 kopje thee in een kopje thee – en er komt in poëzie meer dan een kopje thee uit een kopje thee. In poëzie wordt het woord overbelast. In proza lacht het ene woord het andere uit – proza is vooral op het logisch denkend verstand aangewezen. In poëzie lacht het woord zichzelf uit, dat klinkt pseudodiepzinnig maar poëzie is voor het gezond verstand ook niet veel meer dan dat.
Waarheden die in de stoffelijke kosmos van geweldig belang zijn, zijn voor de poëzie domweg irrelevant. Daarom is ’t ook mogelijk dat poëzie het woord tot barstens toe vult. Maar hoe dóen dichters dat?
ĕn mēt hŭn/ vĕrhālĕn/ zij tēllĕn/ wăt ŏnăanziēnlijk
hāast ŏnzichtbăar/ ŏp āardĕ/ gemāakt ĭs
bij dĕ ēlĕmēntĕn/ zij tēllĕn/ hĕt ōp
zegt Lucebert ervan in zijn gedicht de discipel (uit van de afgrond en de luchtmens). Een prozaïst zou er niet over denken zulke zinnen te bouwen. Hij maakt er dit van, bv.: ‘Dat wat onaanzienlijk en haast onzichtbaar op aarde geschapen is, tellen ze d.m.v. hun verhalen bij de elementen op’. De inversie ‘zij tellen’ komt hem ongemotiveerd, aanstellerig, ja belachelijk voor, de herhaling van precies diezelfde woorden lijkt hem overbodig, om niet te zeggen: ontoelaatbaar. Maar juist dit spotten met motieven die een prozaïst heilig zijn, (en heilig móeten zijn) geeft in deze regels de uitdrukking zij tellen (op) zo een in het oog lopende plaats. Het gaat hier om dat ‘optellen’, het opladen van het woord. Het woord – in poëzie – lacht zichzelf uit, zei ik – en de eenvoudigste wijze om zo’n kunststuk tot stand te brengen is natuurlijk de herhaling. Zien we – en dat doen we immers als we lezen – even af van het derde vers, dan merken we dat de eerste twee verzen op zichzelf óok al een volledige mededeling bevatten, die in onze prozazin niet is weergegeven, maar die er eigenlijk wèl bij zou moeten staan, omdat de mededeling – hoezeer ogenschijnlijk door het derde vers ongedaan gemaakt, toch mee blijft spelen in het geheel van mededelingen uit dit fragment. Hieruit valt in de eerste plaats te concluderen dat Lucebert door de herhaling ‘zij tellen’ zijn derde vers niet zonder reden heeft uitgebreid en in de tweede plaats dat de door hem gekozen uitbreiding nog altijd aanzienlijk beknopter is dan een uitbreiding van de zin in proza zou zijn die aan de mededeling der eerste twee verzen recht doet wedervaren. Wat de prozaïst op ’t eerste gezicht ongemotiveerd en ontoelaatbaar scheen, blijkt in de hoogste mate functioneel. De prozaïst, hoe gierig ook met zijn woorden, is tot een zo kleine woordenreeks bij een zo veelomvattende visie nooit in staat. De poëet wèl. Die telt maar op, die woekert met zijn ruimte! Die telt bij het begrip ‘verhalen vertellen’ ’t nieuwe begrip ‘verhalen tellen’ op; die plaatst de woorden ‘onaanzienlijk’ en ‘onzichtbaar’ tegenover elkaar en infuseert uit het ene woord het begrip in het andere en andersom. En natuurlijk bereikt de onprozaïsche schikking der woorden ook nog wat anders: ze komt ten volle tegemoet aan de behoeften van het metrum in dit gedicht en ze verleent de woorden door het op die wijze gevormde ritme een poëtische allure.
Metrum, zei ik – want de poëtische woordvolgorde suggereert geen ongebonden bewegingsvrijheid van ’t vers. Veeleer is hier een persoonlijke aanpak in het geding van de dynamiek ons bekend uit de poëzie van Hölderlin, die zoals men weet met Griekse metra experimenteerde.
De vorm bindt de inhoud. Hoe minder inhoud een vorm de dichter belooft, hoe groter hij de dichtheid van de inhoud maakt, tot ze de vorm past. Daarom is, in poëzie, en zeker in die van Lucebert, de vorm veroorzaker van de inhoud. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat een dichter geen ideeën of gedachten heeft terwijl of alvorens hij aan ’t werk gaat. Ze vormen, als ’t goed is, alleen geen uitgangspunt of doel voor hem. Ze vormen een mythe, ofwel een schema, methode waarnaar de dichter, als dichter, heeft of meent te leven. Maar niet dáarin onderscheiden dichters zich van prozaschrijvers (de wetenschappers natuurlijk uitgezonderd). Mijn opvatting is, dat die mythe uitgedrukt kan worden in iedere denkbare vorm, afhankelijk van het talent van de kunstenaar: niet de mythe vormt het werk, maar het werk openbaart de mythe. Schrijven óver die mythe zegt daarom niet veel over de vorm waarin ze verschijnt en nog minder over de kwaliteit ervan. ’t Heeft weinig zin om Lucebert, wiens naam associaties aan die van Lucifer wekt, met de gevallen engel in verband te brengen, als ’t werk van Lucebert de moeite van het lezen niet waard is. Wat kan ’t een lezer schelen of Lucebert al zegt ‘ware ik geen mens geweest () maar ware ik die ik was/ de stenen of vloeibare engel’, etc., dan wel ‘want meneer ik ben een engel () die naar de aarde afdaalde’, wanneer voor de rest uit alles blijkt dat niet een engel of duivel, maar een voor iedere opwelling botte kwast deze ijdelheden uitriep? Wat interesseert ’t een lezer dat zo’n mythe Lucebert als vanzelf het prototype van de duivel – de Griekse god Pan – in handen speelt, als er met Pan in het geheel niets gebeurt? Pas dan, wanneer die poëzie angelieke en diabolische kwaliteiten heeft, is ’t zinrijk op die mythe te wijzen. Dan heeft het waarde te wijzen op de verticale bewegingen – rijzen, dalen – die in zijn gedichten zo opvallend vaak voorkomen en die van een van zijn bundels ook de naam bepaalde: van de afgrond en de luchtmens. Wanneer in die bundel een gedicht voorkomt, de discipel, dan kan ‘t bijna niet anders of die bewegingen komen erin voor. Maar laten we ’t eerst in zijn geheel bezien.
de discipel
koude is de kracht van de mensen
als water staan zij tegenover de wereld
zij bouwen en breken muren
en het vuur smelten zij snel
daarom gaan zij niet opwaarts
eenzamen alleen naar de bergen vertrekken
en hun stem is een stem die snoept als een slinger
van het licht snoept en verzadigd zij zingen:
onvervloeibaar monden de bronnen om ons
en om ons in de wind is soutane van de extaze
om ons is gewikkeld de wind
graag ga ik naast hen omhoog
terwijl de stijgende heggen bebloemen de maan
en een potig zuiggas hijgt in de afgrond
spreekt van de eenvoud de een of de ander
spreekt van onverjaarbare voorvaderen
van het op een bitter kruis
getekende bloemige doodshoofd
en hoe savonds de ruwe waterdrager ahah
met zijn fijnbesnaarde vingers verbrandde gitaren
en met hun verhalen zij tellen wat onaanzienlijk
haast onzichtbaar op aarde gemaakt is
bij de elementen zij tellen het op
het ooglopend papier het menselijk herfsttijloos
de kever helios en het kirrende graan op de vloer
ook het erenische fruit ook de droom van de wil
ook de droom van de moed en chaos en gril
kinderglimlach en blik bikkel en bal
als ik weerkeer als ik nog weerkeer
langs de weg ik zeg waar de mensen
grondig werkend gebukt gaan aan de mensen:
in het webbig lichaam van de wereld dansend
is een hemellichaam ons lichaam
en een eendagsvlieg is de heerszucht
gaat daarom een ogenblik liggen en waarzeggen
onder de regenboog van het hert
onder de bedwelmende wenteltrap van de boon
in het vernieuwende bed van de kiemkracht
gaat daar liggen en waarzeggen
en vraagt het oude hoofd:
’zo laat en nog zoveel vuur
is het de ijlte van de hoogte
die de ijdelheid ontsteekt
en de man verkookt tot het kind?’
zeg ik: ‘ach wat ach wat’ dan terzijde
hij zegt: ‘wat ik dacht wat ik dacht’ en we lachen
Eindrijm ontbreekt vrijwel – komt het voor dan is het rijkrijm (alleen in de vijfde en zesde strofe). De klankrijkheid wordt door andere dingen veroorzaakt: door herhaling, door alliteratie, door het gebruik van woorden die de klinkers gemeen hebben zoals in ‘om ons is gewikkeld de wind’. Leestekens ontbreken, op een plaats na, overal. Lucebert heeft dus geen moeite gedaan om de vloed van zijn gedachten door deze ordeningselementen in te dammen, en in de meeste gevallen is dat ook niet nodig, omdat in de meeste gevallen het vers zelf zo’n element van ordening is. Niettemin komt hier en daar toch een enjambement voor. De grootste moeilijkheden komen uit de maniëristische woordkeuze voort. Het eerste vers het beste klinkt al paradoxaal. Koude is de kracht van de mensen – terwijl iedereen weet: warmte is energie, warmteverlies is energieverlies. Maar vroeg of laat gaan we dood. ’t Bergafwaarts gaan, ’t verval van krachten – ’t is de natuur nu eenmaal ingeschapen, en dus de mensen ook. De tendens terug te vallen in de chaos waar alles uit ontstond, kan alleen gekeerd worden door warmte – maar die ontbreekt, zegt Lucebert. De mensen leggen de afbraak – de erosie – niets in de weg, – integendeel, ze zijn te zeer op de fysische realiteit betrokken. ’t Vuur – en dit woord heeft hier een symbolische betekenis mée – vervloeit snel bij de mensen – en daarom gaan ze niet opwaarts. Vuur, water en wereld: drie elementen noemt Lucebert in die eerste strofe.
In de volgende strofe is sprake van de eenzamen:
eenzamen alleen naar de bergen vertrekken
Alweer die gekunstelde woordvolgorde, ter wille van een moeizaam trekkend ritme, dat de stappen omhoog voor het oor verbeeldt. Zwaar is ’t begin met dat tweemaal lang aangehouden ‘een’ maar allengs minder inspanning vergend, in ’t volgende vers al springend van beweging en met een slingerend enjambement achter slinger (‘als’ in dit vers betekent ‘zoals’). Lucebert plaatst die eenzamen tegenover de mensen, achtergelaten daarginds in de diepte – de afgrond. Conclusie: wie kunnen die eenzamen anders zijn dan het vierde, in de eerste strofe niet genoemde element – de lucht? Luchtmensen zijn zij en hun stem is dan ook niet die van een roepende in de woestijn – hun stem is een stem die snoept, zoals een slinger van het licht snoept. Geen vuur smelten zij – maar welsmakende onvergankelijke bronnen zijn hun deel – de wind, zo goed als niets dus, geeft ze het gevoel de zwaartekracht te hebben overwonnen, de extatische vreugde de entropie te hebben verdreven. Zou men het gevoel kunnen meten dat ons vult bij het lezen van deze twee strofen, dan zou de naald gedurende de hele eerste strofe op nul blijven staan, bij ’t eerste vers van de volgende strofe aarzelend op gang komen om al spoedig voort te snellen naar een hoogtepunt bij ’t slot van het laatste vers.
Hoe anders is het karakter van de derde strofe! Ogenschijnlijk mediterend van toon, is het in feite een opeenstapeling van gedachten die door geen interpunctie zorgvuldig van elkaar worden gescheiden.
- Snerende verwijzing naar prof. dr. A.L. Sötemann, die in een kritiek op Cornets de Groot de vrijheid van de essayist vergeleek met die van ‘een wetenschappelijk beoefenaar van een vak’. Ook in het artikel Het persoonlijk systeem en in het Nawoord van Een wijze van lev/zen citeert Cornets de Groot de uitdrukking. [↩]