Ierse en on-Ierse kwesties

 

Bron: Vestdijkkroniek, nr. 14 (dec 1976), p. 18-27 (herzien in Ladders in de leegte, p. 46-56: Hendrik Cramers verhaal).
Over: Over: S. Vestdijk, Ierse nachten, Den Haag, Rotterdam, 1946, en De vijf roeiers, Den Haag, Rotterdam, 1951. N.a.v. P. Kralt, ‘Vestdijks Ierse romans’, in: Vestdijkkroniek, nr. 12 (juni 1976), p. 13-36.1

[p. 18]

Bij het artikel van P. Kralt, Vestdijks Ierse romans, maakte ik een paar kanttekeningen, die ik natuurlijk wel direct naar de schrijver had kunnen sturen, maar die me ten slotte aardig genoeg leken voor een wat algemener behandeling. De Vestdijkkroniek is een ontmoetingspunt voor velen.

Over de vraag: ‘welke bedoeling heeft dat boek? ‘ kan men beter, makkelijker praten, dan over de vraag welke bedoeling de schrijver heeft of had. Men kan zich bij de eerste vraag beter, makkelijker weerbaar opstellen; bij de tweede vraag is het antwoord eigenlijk alleen: ‘Ik weet het niet, niemand weet het; de kans is groot dat de schrijver het ook niet, of nog niet of niet meer weet’.
Toch komt het wel voor dat schrijvers zich een enkele keer iets over hun bedoelingen laten ontvallen; Vestdijk toevallig ook – en juist met betrekking tot zijn Ierse romans. Nu, ‘bedoeling’ is misschien een groot woord in dit verband. Het citaat waar ik op doel is te vinden in Theun de Vries’ brievenverzameling, S. Vestdijk, Brieven uit de oorlogsjaren aan Theun de Vries:
‘Dit brengt mij op Ierse nachten. Inderdaad is het uitgangspunt voor deze roman niet voor mij geweest de Ierse kwestie, maar het Ierse bijgeloof, dat mij eerlijk gezegd veel méér interesseert, en dat mij ook een gunstiger aanknopingspunt schijnt voor een roman. Een sociale roman zou je ook heel goed over Drente kunnen schrijven, maar deze lieden zijn zo verdomd onemotioneel. Mij

[p. 19]

trokken de Ieren meer dan Ierland, als cultureel begrip. Achteraf beschouwd is een en ander dan toch nog vrij ‘sociaal’ geworden voor mijn doen; maar in deze richting zou men natuurlijk veel en veel verder kunnen gaan. (…). Want, dat zul je wel met me eens zijn, zodra men zich ook maar iets dieper gaat begeven in de Ierse kwestie (cursivering aangebracht, CN), in haar sociale, culturele en historische aspecten, is men gedwongen partij te kiezen tegen Engeland! Het leek mij verstandiger een en ander te temperen, hetgeen ongedwongen te bereiken was door een van nature ‘onpartijdige’ verteller aan het woord te laten, die met de auteur natuurlijk het een en ander gemeen heeft.’
Een sociale roman, de enige van zijn hand, waarover hij mondeling uitvoerig met Theun de Vries gesproken heeft, zoals deze mij eens schreef. Even verderop in de brief (nr. 58, p.78) ‘Aangezien je je nu eenmaal met deze roman occupeert, kan ik je ook wel onthullen wat de eerste aanleiding is geweest. Dit was niet Joyce-lectuur, – Joyce is voor de typisch-Ierse sfeer te verwaarlozen; hij is veel te ironisch en kent bovendien alleen Dublin, – maar een mondeling verhaal van Hendrik Cramer, een grote, maar begaafde gek, die in Zuid-Ierland had ‘gevist’, en mij een van de beste, daar nog in de volksmond levende legenden vertelde. Ik zal je dit verhaal niet doen, temeer omdat het met Ierse nachten niets te maken heeft, maar het was zo zeldzaam spookachtig en geraffineerd, dat ik de indrukken daarvan zeker nog in een tweede roman over Ierland verwerken moet.’
Men begrijpt dat deze tweede roman De vijf roeiers werd gedoopt. De opdracht die het boek meekreeg, luidt In memoriam Hendrik Cramer. Het lijkt me ook niet moeilijk te raden welk verhaal Vestdijk aan de ‘Ierse’ visser ontleende: dat van de tocht naar de overkant, in een curragh, met het bijbehorende kwajongensgedoe en tegen de achtergrond van een onbewoond kasteel en het absenteïsme, gooit hoger ogen dan Conics zeemansverhaal.
‘Enfin’, vervolgt Vestdijk zijn brief, ‘ik ben me toen gaan oriënteren, en werd voor de tweede maal gegrepen door het motief van het ‘onbewoonde kasteel’ plus absenteïsme. En dat is dan tenslotte de roman geworden en het verhaal van Cramer kon ik niet meer gebruiken. Er zit aan dit verhaal trouwens dit vervelende vast, dat ik niet helemaal zeker weet of hij het niet zelf bedacht heeft! De man is er fantast genoeg voor; en ik moet erkennen dat ik tijdens mijn toch nog al degelijk uitgevallen voorstudies geen Ierse legende gevonden heb die er ook maar bij halen kon. (…). Maar enfin, als ik die roman ooit nog schrijf, – alweer een ‘plan’! – kan ik hem voor alle zekerheid aan Cramer opdragen. En misschien wordt de hele legende voor de tweede maal weggewerkt…’
Dat dit laatste niét gebeurde in De vijf roeiers mag je wel aannemen. Vanwege de opdracht in het boek, en vanwege het nawerk.
Betrekkelijk kort na deze brief van 17-7-1943 schreef Vestdijk in brief 61 (21-8-1943):
‘Over deze plannen – een tweede Ierse roman, een nieuwe Griekse roman – bewaar ik maar liever het stilzwijgen’. Met de tweede Ierse roman is, blijkens het register van de brievenverzameling, De vijf roeiers bedoeld.
Het mag dan waar zijn dat deze roman pas in 1951 verscheen, ze wortelt wel degelijk in dezelfde aarde als Ierse nachten: dezelfde documentatie, dezelfde aanleiding, dezelfde tijd, hetzelfde motief. Ja, in zekere zin verwezenlijkte

[p. 20]

Vestdijk pas in De vijf roeiers het oorspronkelijke plan Cramers verhaal in de roman te verwerken. Dát is van belang voor wie zich voor een ‘ontwikkelingsgeschiedenis’ interesseert, en dat zet de periodisering die Kralt aan het slot van zijn artikel geeft ook op losse schroeven! Hij verbindt hierin immers Ierse nachten met ‘de filosofische en psychologische inzichten van Het eeuwige telaat en De toekomst der religie‘, een tijdsspanne van vijf jaar (1942-1947) en plaatst daar tegenover De vijf roeiers, die hij met ‘de inzichten, geformuleerd in Het wezen van de angst‘ verbindt (1948-1950).
Allicht zal niemand ontkennen dat Vestdijk vaak door bepaalde verschijnselen werd gefascineerd, en dat hij er zich dan met noeste vlijt in verdiepte. Waarna andere verschijnselen zijn aandacht vroegen, waar hij zich met even noeste vlijt in verdiepen ging. In beginsel is dit niet erg uitzonderlijk: iedereen die niet stilstaat (maar die aan noestheid inzake zijn vlijt minder strenge eisen stelt dan Vestdijk), kent dat wel. Maar dat betekent nog lang niet dat de oudere fase plotseling wordt stop gezet, werkeloos gemaakt, zo gauw de nieuwe op gang komt. Wat tegen Kralts periodisering pleit, is dat Vestdijk – uitgerekend in de jaren die Kralt ‘de grensjaren’ noemt (’47-’48) – ongekend felle polemieken schreef tegen de theologen die zijn De toekomst der religie hooghartig afwezen. Nog in december ’51 gaf Fokke Sierksma zijn studie Tussen twee vuren uit, waarin de polemieken alle zijn opgenomen: ook een ongepubliceerde correspondentie tussen Vestdijk en een van zijn critici. Waarom publiceerde Sierksma eerst toen zijn in 1950 al voltooide werk? Uitsluitend om Vestdijk een vriendendienst te bewijzen. Wel een teken dat de afwijzing van De toekomst der religie, waarvan in ’49 een tweede druk verscheen, de schrijver enorm hoog zat.

Wat Kralt zegt over het ontbreken van een ‘dynamisch’ element in de beide romans, is ongetwijfeld juist: de twee boeken behandelen hetzelfde tijdperk, maar de belichting verschilt. Niettemin komt het me voor, dat Oversteegen in zijn mening dat Vestdijk ‘niet twee keer tot een (uitgewerkt) beeld van één en dezelfde periode kon komen’ de plank niet geheel misslaat. Wat Ierland betreft zit hij natuurlijk behoorlijk scheef: Vestdijk wilde Cramers verhaal ‘doen’; hij had er zich op voorbereid (brief 42), en toen het anders liep, begon hij gewoon opnieuw. Maar op andere punten schijnt Vestdijk Oversteegen toch enigszins gelijk te geven, hetgeen blijken kan uit de volgende uitlatingen: ‘In de piraterie was ik vastgelopen; daar kijk ik voorlopig niet meer naar om’ (Brieven, p. 88). En voorts: ‘Bovendien is Aktaion als procédé uitermate gevaarlijk, zodat ik het waarschijnlijk niet voor een tweede keer op deze semi-mythologische wijze zal proberen; of misschien jaren later’. (Brieven, p. 54). De woorden ‘voorlopig’ en ‘misschien jaren later’ duiden erop dat Vestdijk dat komen tot een tweede beeld van eenzelfde periode wel kón, maar niet wou. In een van zijn eerste brieven (p. 12) schrijft hij: ‘In den geest van Homerus fecit schrijf ik waarschijnlijk binnenkort een roman (over de Aktaionmythe).’
Persoonlijk ben ik geneigd dit ‘voluntarisme’ in verband te brengen met de ‘kuur-Valéry’ die Vestdijk zijn correspondentie-partner aanraadt in brief 57 (p. 74); maar daarover hier uitweiden past me niet. Een citaat uit deze brief, hoe klein ook, wil me niet uit de pen.

[p. 21]

Vrijwel onaantastbaar in Kralts betoog is zijn beeld van de werkelijkheid van het Ierland uit het midden van de vorige eeuw. Vrijwel, want ik mis er het Ierse katholicisme, waarvan onze dagen het bewijs leveren, dat het nog altijd bestaat.
Men weet natuurlijk dat St.Patrick er het Christendom bracht (± 420-460), en dat het zich sindsdien, los van Rome, ontwikkelde. Dat het Iers katholicisme zich kenmerkte door een zeker ascetisme: de patriottische Ier immers legde zich de kastijding op, zich het genot van het vaderland te ontzeggen – voorgoed. Zodat een geweldige expansiedrang van het Ierse geloof er het gevolg van was. Iemand als St.Brandaan stort zich, bij wijze van ascese, in allerlei avonturen. Kort na de re-christianisering van Engeland (door de Ieren dit keer), begon de kerstening van Europa’s vasteland. Dat Willebrord een kloosterstichter was (en dus een abt, geen bisschop), duidt erop dat ook zijn missiedrang wortelt in het ‘Ierse’. Ik vraag me af, hoeveel bv. een Conic nog lijkt op zo’n ascetische avonturier. Hij verlaat Molly en zijn koters, hij preekt en moraliseert; hij stort zich van het ene avontuur in het andere. En ook John verlaat zijn ambt, ontzegt zich het genot daarvan. Ook hij zoekt missiewerk – zij het in de politiek. Wie weet heeft nog de ‘overkant’ met dit ascetisme te maken: was de tocht soms géén ‘zending’? En die andere overkant, Amerika? Men hoeft zich alleen maar af te vragen wat emigreren voor een patriot betekent, wérkelijk betekent, om in te zien dat sommigen liever doodgaan, desnoods van honger…
Is hiermee het hoofdstuk over de psychologie van het Ierse katholicisme uit? Maar nog even Vestdijk, in zijn brief die ik hierboven het eerst citeerde: In Ierland was, en is wellicht nog het ‘bijgeloof, zo goed als het katholicisme, een positieve factor in de strijd tegen de “onderdrukkers”. De godsdienst was hier geen alcohol om het volk zoet te houden, – al zal dit óók wel herhaaldelijk geschied zijn, vgl. de pastoorsfiguur uit de roman (Ierse nachten, CN), – maar een stimulans voor het uitleven van de meest “linkse” tendenties’. Wat dat betreft zou je ook eens naar de geestelijken in De vijf roeiers kunnen kijken, naar John, Patrick de Londré, vader Sheehy…

Jammer dat Kralt in dit artikel, zo goed als in zijn ander (Drie aspecten van Ierse nachten, zie Vestdijkkroniek nr.10 p.25) Vestdijks uiteenzetting inzake het bijgeloof naar eigen hand zet. Vestdijk spreekt hierover in zijn De toekomst der religie; zegt van het bijgeloof dat het een geloof is zónder de religieuze betekenis van het werkelijk geloof. Ontneem iemand zijn bijgeloof, en je ontneemt hem niets, zo is de teneur van dit betoog (in de tweede druk, p. 19 en 20). Maar ontneem een gelovige zijn geloof en de wereld stort voor hem in. Vestdijk zegt er verstandig genoeg bij, dat men een gelovige zijn geloof niet ontnemen kán. Nergens is in zijn boek te vinden, dat iemand die zijn geloof verliest, dit met totale ontreddering bekopen moet, of zal. Het is dan ook een sterk verhaal van Kralt, geloof ik, als hij beweert dat Regan Farfrae eerst haar bijgeloof tot een echte religie weet te verdiepen, waarna zij het ‘geloof’ daarin toch verliest, zodat zij totaal ontredderd in het leven komt te staan. In brief nr. 59 zegt Vestdijk van de behandeling van het bijgeloof in Ierse nachten het volgende: ‘… ik heb het “subjectieve” ervan meen ik voldoende doen uitkomen (niet te veel, om de sfeer niet te verpesten!). Trouwens, de ‘ik’ gelooft er óók niet erg in, van Peter M. Carthy mag men aannemen, dat zijn optreden voor 80% op comedie berust om wraak te kunnen

[p. 22]

nemen op Farfrae en diens zoon. Dat hij een Ierse godin of heks zegt te zien, is opzettelijke pesterij (en zelfspot), Farfrae wordt dan inderdaad door de “vloek” getroffen, maar dat is toeval; of in zoverre géén toeval, dat iemand die aan zulk een vloek blootstaat, een grote kans maakt aan andere onaangenaamheden bloot te staan! En de moeder aan het slot is bezig krankzinnig te worden. En Maria en Peggie drijven ook nu en dan de spot met hun eigen “bijgeloof”, – in hoeverre dat “historisch” te verantwoorden is, laat ik nu maar in het midden. Een dgl. paradoxale verhouding tot het bovennatuurlijke lijkt mij anders wél echt Iers, – comedianten en spotvogels als het zijn. De man die in die tijd in Ierland prehistorische pijlpunten ‘vervaardigde’ en ze aan de Engelse toeristen verkocht, zal misschien óók wel eens gedacht hebben, dat er aan die pijlpunten ondanks alles iets bijzonders zou kunnen zijn… Alles bij elkaar dus een soort “psychologie van het bijgeloof”, in verschillende gradaties; maar de lezer moet dit niet voortdurend weten, hij mag gerust denken, als dit zo eens uitkomt, dat de schrijver er wel degelijk in gelooft! En tot zekere hoogte “gelooft” men er tijdens het schrijven ook in, met zijn meer primitieve zielslagen, of hoe je ’t noemen wilt; zoals men in sprookjes “gelooft”, d.w.z. zonder verdere consequenties.’ (cursivering aangebracht, CN). De conclusies die Kralt m.b.t. Peter, de moeder en Maria trekt in zijn eerste artikel, wijken hier nogal wat van af.

Kralts analyse van Ierse nachten levert natuurlijk de beide ‘abstracte motieven’ – een religieus en een sociaal-politiek – op, waarvan hij dan het tweede in dienst stelt van het eerste (o.a. omdat de ‘afwezigheid’ een kernpunt in het religieuze motief is): ‘De sociale situatie is de voorwaarde voor de religieuze ontwikkeling’. Een bevredigende visie. Aardig is het niettemin ook de schrijversvisie van Vestdijk zelf te kennen: ‘… het sociale in dergelijke romans (moet) uiteraard lijden onder de preoccupatie met de psychologie en de fascinatie van het “bijgeloof”‘ (brief 58). En een brief later: ‘Inderdaad is dit optreden van de “afwezige” de kern van het boek, óók voor mezelf, en wint het van de “Keltische” sfeer en de sociale achtergrond, die achteraf gezien niets anders dan middelen zijn om de dramatische botsing voor het slot voor te bereiden. Overigens is van die beide factoren natúúrlijk het sociale belangrijker; ik (…) was hier ook tijdens het schrijven van overtuigd. Ik had me zelfs met een aanzienlijke portie sociaal ressentiment geladen, en dit verving bij tijden de (tijdelijke) lading met “mystiek” (lees: bijgeloof, CN) volkomen.’ Een echt schrijversstandpunt dat het lezersstandpunt van Kralt geen geweld aandoet.

Een opvallend verschil tussen de beide Ierse romans is dat van het perspectief. In De vijf roeiers is een alweter aan het woord, – in Ierse nachten een ‘ik’. Kralt merkt op, m.b.t. Ierse nachten: ‘Vestdijk koos waarschijnlijk voor een ik-verteller, omdat hij het invoeren van een ik-figuur een zeer geschikte techniek voor de historische roman vond: een denkbeeldige ik in het dooie verleden verlevendigt de hele zaak.’ Maar dan blijft het raadselachtig dat Vestdijk in De vijf roeiers dat in dezelfde tijd speelt, zo’n ikzegger het licht niet in de ogen gunt.
Waarom koos Vestdijk in Ierse nachten zo’n ik?
In brief 58: ‘(Ik was) uiteraard enigszins gehandicapt doordat ik dit boek in déze tijd schreef en niet al teveel tegen Engeland te keer wou gaan.’ Daarom laat

[p. 23]

hij een ‘onpartijdige’ verteller aan het woord, ‘die met de auteur natuurlijk het een en ander gemeen heeft‘ (cursivering aangebracht, CN). Hij licht die keus in een volgende brief (59) nog toe: ‘Ook ik geloof dat dit mijn beste niet-contemporaine roman is, met bovendien (voor mijzelf) het voordeel, dat er, minstens technisch, een zekere aansluiting is gevonden met de contemporaine romans van min of meer ‘autobiografische’ strekking, welk procédé ik niet ‘verleren’ moet.’2
Even voor Kralt het verschil in perspectief ter sprake brengt, wijst hij op een motief (maar dit keer in de huis-, tuin- en keukenbetekenis van het woord), dat niet alleen in de beide Ierse, maar ook in verschillende andere romans van Vestdijk aanwezig is: het vader-, moeder- en enige zoon-motief. Hij toont aan dat het in Ierse nachten anders functioneert dan in De vijf roeiers en laat het dan vallen: ‘Dit soort motieven typeert een roman (…) niet door hun aanwezigheid, maar door hun functie’.
Wat is het dan voor soort motief’? Het is een (diepte-) psychologisch motief, een Anton Wachter-motief, een Vestdijk-motief, – een motief dat Vestdijk in zijn De toekomst der religie min of meer uitvoerig en algemeen (dus als psychologisch verschijnsel) behandelde. In Jungiaanse zin, als men het mij vraagt – waarbij het erom gaat dat de zoon zichzelf verwerkelijkt, doordat hij er, na het maken van vele ‘fouten’, die hij ‘zichzelf op zijn weg geschoven heeft’, in slaagt zich uit zijn ouderbinding los te wikkelen. En dat lukt bij Robert evenzeer als bij John en Conic.
Kralt heeft alleen naar de incidentele betekenis die het motief voor het boek heeft, gekeken – niet naar de functie die het heeft voor de ‘zoon’.Terwijl hij toch zelf zegt, later: ‘John (uit De vijf roeiers) gaat in de politiek, omdat hij zich tegen de moeder wil verzetten.’
Het verzet – althans in deze roman – geldt inderdaad veel meer de ouderfiguren dan de Britse onderdrukker. Ook daarom neemt het verzet hier geen collectieve vormen aan, en blijft het in de persoonlijke, individuele sfeer. De vijf roeiers heeft ook veel meer met andere romans van Vestdijk te maken op dit punt, dan Ierse nachten, dat nu eenmaal een ‘sociale’ roman is, geschreven in een tijd toen Vestdijk, goed bevriend met Theun de Vries als hij was, voor het ‘sociale’ nog open stond; geschreven bovendien in een tijd toen Nederland zelf werd onderdrukt en de afkeer van Duitsers een collectief aanzien kreeg, en het verzet een nobel. Ierse nachten neemt in Vestdijks oeuvre een aparte plaats in, omdat het verzet hier natuurlijk ook de ouderfiguren geldt, maar bovendien nog de onderdrukker (vgl. voor dit verzet tegen de ouderfiguren in Ierse nachtenBrieven, p. 133).
Hoe liggen de verhoudingen in De vijf roeiers?
Conic is met Molly getrouwd, – maar wat betekent hier getrouwd? Er zijn rivalen die als vaders optreden, en die hem plaatsen op het niveau van zijn eigen kroost. Tussen Conic en Molly bestaat een moeder-zoon-verhouding; hij loopt weg, overlaadt haar met kritiek, bestrijdt haar, maar blijft als een kind aan haar gebonden. Moyna vervult nu symbolisch haar plaats, – een tijdelijke moederfiguur, die eveneens vereerd wordt, liefgehad, gehaat en ook bestreden, zodat Conic tot het inzicht komen kan, dat zijn binding niet een bepaalde figuur geldt (Molly), maar berust op zijn eigen kinderlijke houding. Nu eenmaal de binding

[p. 24]

aan Molly vervangen is door die aan Moyna, moet ook die ‘moederbinding’ onschadelijk worden gemaakt door een identificatie met het ‘moederbeeld’, zodat hij als een vrij en autonoom individu tegenover haar komt te staan.3
Dat gebeurt ook aan het slot, zoals men weet.
Maar niet iedereen komt even gelukkig als Conic uit. Maurice mislukt (komt van de moederbinding niet los; is wel ongehoorzaam jegens zijn vader, maar de zee als moedersymbool zegt hier veel. Omstanders bij zijn lijk vragen of hij verdronken is). Met Pat gaat het ook mis; hij keert naar zijn (plaatsvervangende) vader Mr. Coyne terug, en laat zich door die ook betuttelend toespreken. Maar John, die zich aan ‘Ierland’ bindt, is op de goede weg; en Shaun slaagt, omdat hij zich zonder haat van zijn vaderfiguur (Jimmy) weet los te maken.
Het aardige is, dat je van de verhouding (Conic)-Moyna-(Keane) net zo’n schema kunt maken als hierboven voor Conic gebeurde. Keane heeft daar dan de ‘vaderrol’, Conic die van diens ‘plaatsvervanger’. De verhouding tussen Moyna en Conic komt zo in een ander licht te staan, dan Kralt op ze laat schijnen. Moyna is geen hoer, de belichaming van het kwaad; evenmin is ze een schier ‘onaangetaste heilige’, zoals Ternoo (wiens artikel ik helaas niet ken) haar noemt, blijkens een noot van Kralt in zijn laatste artikel. Moyna staat tussen hoer en heilige in: een moederfiguur; ze is oprecht, èn speelt een spel: ‘hij geloofde niets van haar, en geloofde alles’, zegt Vestdijk van Conic. En Kralt zegt hiervan: ‘Een typisch Vestdijkiaans zinnetje’. Terecht natuurlijk; het is een typische weegschaal – (= Libra-)zin: maar de ene uitdrukking heft de andere niet op; beide vormen ze één waarheid, – de halve waarheden houden elkaar in evenwicht: de ene kant weegt tegen de ‘overkant’ op. Verstoor je nu dat evenwicht, door of de hoer of de heilige het volle pond te geven, dán pas wordt Moyna onmenselijk. Blijft daarentegen de geaardheid van haar karakter in het ongewisse, dan kan ze geen heilige of heks meer zijn, maar is ze gewoon een mens, met aardige en onaardige dingen, zoals eigenlijk iedereen.
Het is dan ook onjuist te schrijven dat het de lezer onbekend blijft, wat Moyna voor Conic voelt. Ze trekt hem met zachte drang de herbergdeur in, sluit die op een kier; ze wil hem verzorgen, ze deelt mee dat Vader niets meer te vertellen heeft – en dat betekent, dat ook Keane niets meer te vertellen heeft. Ze slaat – om Conic – haar vader buiten westen, met een plank, en – dat is belangrijk – Conic gelooft haar. ‘De uitslag van Conics avontuur blijft onvoorspelbaar’, zegt Kralt. Maar Conic blijft, en overweegt zelfs voor hoe lang: drie dagen, vier?
Niet noodzakelijk voorgoed: hij staat vrij en autonoom tegenover haar en tegenover ieder ander: koningsvaren en kurkeik meegerekend. En datzelfde geldt mutatis mutandis voor Moyna.

De grootste moeilijkheid in dit boek blijft natuurlijk het gezamenlijk geziene visioen, zeker als je bereid bent het boek als een niet-contemporaine roman te zien. Kralt stelt voor in dit boek ‘waarin het fantastische een abstract motief is, ‘wonderlijke en irrationele’ dingen voor aanvaardbaar te houden. ‘Zoals men in een sprookje kabouters accepteert’, dient men hier een fantastische gebeurtenis te aanvaarden.
Hoeveel moeite ik ook heb met het gezamenlijk geziene visioen, nog veel en veel moeilijker vind ik het, dat ‘fantastische’ te moeten aanvaarden, omdat een

[p. 25]

ander zegt dat ik dat moet. Gezien Kralts definitie van het ‘fantastische’, betekent zijn gebod in feite dat ik het bijgeloof in de roman te aanvaarden heb, – niet een materialisatie, een hallucinatie, of ook maar een droom, zoals in b.v. De kellner en de levenden. En over dat boek gesproken: Waarom geloof je daar in wat er gebeurt, zonder je ook maar even te realiseren, dat je bezig bent met een ‘verhaal’, waarin ‘het fantastische een grote rol speelt’? Waarom heb je daar het gevoel niet, dat in vragen als: Hoe bestaat het? Hoe is dat mogelijk? tot uitdrukking komt? Waarom is het voor een exegeet een beetje gênant een lezer voor te moeten houden dat hij de fantastische gebeurtenissen in De kellner dient te aanvaarden?
De vijf roeiers is behalve een roman, waarin het fantastische een grote rol speelt, ook een roman waarin de psychologie een grote rol speelt. Het is niet duidelijk waarom een psychologische verklaring voor een verschijnsel in een psychologische roman wijken moet voor een weinig overtuigende ’thematische’ verklaring, die het boek op het niveau van de tv-rubriek ‘Waar gebeurd’ plaatst. Ik hou het op ‘projectie’ – een projectie die de grenzen van het normale niet al te zeer hoeft te overschrijden, ofschoon ze de vorm heeft aangenomen van een hallucinatie, een collectieve. Wie angstig is, en wantrouwend, ziet overal vijanden en belagers: we hoeven maar aan de duivel en de inktpot van Luther te denken.
Op de ‘projectie’ worden we trouwens voorbereid, gedurende het verhaal van Pat’s droom. Daarin toch laat Coyne zijn moordenaars (m.u.v. Pat) één voor één ophangen. ‘Ik moest alles aanzien’, zegt Pat. ‘Ze zeiden dat dat de ergste straf was. We hadden hem niet ècht vermoord, zie je, maar de wens was er, bij ons allemaal‘ (cursivering aangebracht, CN).
Welke wens? Die van de vader te doden, de moeder te huwen. De uitkomst van die wens gaf ik hierboven al: zowel voor de vijf roeiers als voor Moyna. Want die hoorde er immers bij! Als de vijf mannen zendelingen waren, dan was zij hun uitzendbureau. Het visioen was collectief, omdat het voor ieder van de roeiers psychagogische betekenis had.

De vijf roeiers noemt Kralt een roman over het voortdurende gevaar in en om ons heen.
Maar het gevaar ‘om ons heen’ wordt in deze roman toch wel op een erg kwajongensachtige manier gezocht en uitgelokt.
Het is een amusante, romantische, in tal van opzichten lichtvoetige avonturenroman, die bij de lezer nu niet direct de indruk wekt dat de duivel de vijf roeiers op de hielen zit, of omgekeerd, zoals b.v. in de novelle Het veer die je, als ze maar in ’47 of ’48 geschreven was, makkelijker met Het wezen van de angst had kunnen verbinden dan De vijf roeiers.

[p. 26]

Bijlage bij Ierse en on-lerse kwesties.

Onderstaand overzicht heeft betrekking op de ontstaansgeschiedenis van Ierse nachten en De vijf roeiers, in hoofdzaak voor zover deze af te leiden is uit de brievenverzameling van Theun de Vries, S. Vestdijk, Brieven uit de oorlogsjaren aan Theun de Vries.

Begin en aanleiding: Het verhaal van Hendrik Cramer.
Vestdijk wordt voor de 1e keer gegrepen door het motief van ‘onbewoond kasteel’ en absenteïsme’.
± 21/12/41 Documentatie ‘voor een Ierse roman’;
Vestdijk wordt voor de tweede maal door bovengenoemd motief gegrepen; uit de documentatie zal Ierse nachten ontstaan.
Vestdijk vat het plan op het erop aan te sturen alleen een Duitse vertaling te laten verschijnen.
± 31/12/41 ‘de documentatie zal nog een maand of zo voortgezet moeten worden’.
± 27/1/42 Hoewel Vestdijk méér geïnteresseerd is in het Ierse bijgeloof dan in de Ierse kwestie (zie brief 17/7/43), heeft hij het plan de Ierse roman een werkelijkheidsbasis te geven en niét uit te gaan van een ‘semi-mythologische’ aanpak (als in Aktaion).
± 2/3/42 De roman is ‘bijna half klaar!’
Uitnodiging aan Th. de Vries: ‘… ik zal je dan (…) wat kunnen voorlezen uit de roman’.
(Opm.: 1/ Het is omstreeks deze tijd geweest, dat Vestdijk en De Vries uitvoerig met elkaar gesproken hebben over dit boek. De Vries’ invloed blijkt uit de omstandigheid dat Ierse nachten een ‘sociale’ roman werd.
2/ Uit Vestdijks uitlating ‘de geest werd voor ik erop verdacht was over mij vaardig’ blijkt dat de roman Vestdijk overrompelde. Mogelijk werd toen de aanleiding – het Cramerverhaal – losgelaten en nam het motief de leiding).
± 15/3/43 De onmogelijkheid in Nederland met een Nederlandse roman uit te komen, en oude afspraken met de Duitse uitgever begunstigen het plan alleen een Duitse vertaling, Irische Nächte, te laten verschijnen. Het boek is voltooid. Behalve het handschrift zijn er 3 typoscripten.
± 2/6/43 Er is een drukproef geweest, want de revisie van de tekst is af. Deze tekst krijgt De Vries toegestuurd.
± 17/7/43 Vestdijk spreekt voor het eerst over een plan voor een 2e Ierse roman, waarin althans de indrukken van het Cramer-verhaal verwerkt moeten worden.

[p. 27]

  De onzekerheid of dit verhaal iets authentiek-Iers is, of wellicht door Cramer uit de duim gezogen, doet hem de oplossing aan de hand de roman aan de zegsman op te dragen, of… de hele legende nogmaals weg te werken.
(Opm.: 1/ De opdracht In memoriam Hendrik Cramer en het nawerk in De vijf roeiers – wellicht ook het nawerk in Ierse nachten – weerspiegelen Vestdijks twijfels inzake de betrouwbaarheid van zijn bron.
2/ Voor de derde keer laat het motief van Cramer hem niet los).
21/8/43 Spreekt voor de tweede keer over zijn tweede Ierse roman.
1944 Eerste druk Irische Nächte.
31/5/45 Plan om Ierse nachten als feuilleton in De vrije Katheder te laten verschijnen.
1946 Eerste druk Ierse nachten.
1951 Eerste druk De vijf roeiers.

 


  1. In brief 7 aan de redactie van de Vestdijkkroniek biedt Cornets de Groot het artikel als volgt aan: ‘Hierdoor zend ik u een artikel over Vestdijks beide Ierse romans, die door Kralt op studieuze wijze onder handen genomen werden in zijn twee artikelen, in de Vestdijkkroniek verschenen.
    Mijn opstel is een reactie daarop, in hoofdzaak van aanvullende aard, want Kralt zag verschillende gegevens over het hoofd, of kende ze niet. Daarnaast geeft mijn opstel ook wel een andere kijk op deze romans van Vestdijk.’ [Noot van de bezorger]. []
  2. In brief 78, over Richard Beckford: ‘Ik wil niet beweren dat deze man geen ’tijdgenoot’ van mij is, en dat hij zich niet bewust is van zijn eigen critische instelling; maar daarnaast is zijn romantische aandrift toch wel zeer overheersend’: nog een figuur die e.e.a. met de auteur gemeen heeft. []
  3. Ik plagieer in deze regels een passage uit De toekomst der religie (2e druk, p. 189). []
>
<

Plaats een reactie