Poëzie van Burssens: internationale allure

 

Bron: Het Parool, 4 september 1971.
Over: Gaston Burssens, Verzamelde dichtbundels, Bert Bakker, Den Haag, 1970.

Gaston Burssens heeft lang in de schaduw van zijn strijdmakker Paul van Ostaijen moeten staan. De kentering in de publieke opinie werd door de 5-tigers veroorzaakt die in deze dichter een oorspronkelijk talent zagen. Hun visie wordt nu bevestigd door de uitgave van Gaston Burssens, Verzamelde dichtbundels bij Bert Bakker, dezelfde uitgever die destijds, en even royaal, het verzamelde werk van Van Ostaijen liet verschijnen. Bij beide uitgaven was Gerrit Borgers als samensteller betrokken, bij deze laatste bovendien ook Karel Jonckheere, die van Burssens’ poëzie eerder een bloemlezing verzorgde onder de titel Het neusje van de inktvis.

De verschijning van deze verzamelde gedichtenbundels in twee dikke delen is meer dan een literaire daad, want van algemeen cultureel belang. Niet alleen omdat ze het werk van een auteur van buiten onze landsgrenzen betreft, of omdat we langs directe weg met de verschillen in typografische behandeling van poëziebundels worden geconfronteerd (er is een relatie tussen het formaat van de bundel en de toename van onze verspillingsmentaliteit: de bundels worden kleiner naarmate de welvaartstaat zich verder ontwikkelt), maar toch ook omdat de verzameling toont, hoe onnederlands dit werk was in de jaren twintig. Dat komt wel omdat het de lezer al bladerend duidelijk wordt hoe open Burssens stond voor zulke invloeden als die van het humanitair expressionisme en het unanimisme. Ze zijn van korte duur, die invloeden, want al gauw schrijft hij ‘zuivere lyriek’ en komt hij in contact met Paul van Ostaijen, wiens opvattingen inzake het autonome gedicht hij in die jaren, althans in de praktijk, blijkt te delen.

Ik zei: onnederlands.

Burssens’ poëzie heeft internationale allure. Maar het is niet nodig meteen Walt Whitman, Li Tai Po en Vidye Kalombo tot getuige te roepen om dat in te zien. Het is voldoende zijn werk tegenover een bundel als Herman van den Berghs De Boog (1917) te plaatsen, tegenover Adwaita’s Brahman (1919), Van de Woestijne’s De modderen man (1920), Bloems Het verlangen (1921), Hendrik de Vries’ Vlamrood (1921), Nijhoffs Vormen (1921) en Verweys De wegen van het licht (1922) om ervan overtuigd te raken, dat zijn werk uit die tijd alleen met dat van Van Ostaijen harmonieert.

Hun vervreemding van de traditie in de Nederlandse literatuur drukte Van Ostaijen uit in de uitspraak dat de eerste de beste slagersjongen meer te vertellen zou hebben dan hij. Maar wat is ‘zuivere lyriek’? Het is lyriek die uit eigen kracht uit het onderbewuste stroomt. Het gedicht dat zijn oorzakelijkheid in zichzelf vindt – en niet in iets daarbuiten – is een uiting van ‘zuivere lyriek’. Het is bovendien een ‘autonoom’ gedicht, want het ontstaat niet uit een vorig en mondt niet uit in een volgend. Het verzet tegen de traditie richtte zich tegen dichtwerk-in-een-reeks zoals dat sinds Kloos’ manipulaties met Perks Mathilde ingang gevonden had.

Zoals Van Ostaijen poëzie liet groeien uit de premissezin (beginzin) door die in de volgende regels uit te breiden, te variëren, om te keren, of er tegenstellingen en omwisselingen van onder- en voorwerpen op toe te passen, zo laat Burssens poëzie ontstaan uit het ambiguë woord, waarvan hij de voor de logica verborgen kanten ontsluit. Een behandeling van het geijkte woord, die aan zijn overtuigingskracht de logica van de clown verleent, als bijvoorbeeld in Vervaldag:

Wie groet de schoonheid van de dag
de dag is klaar als oude klare
waar is eilaas
der vaadren fierheid heen gevaren

Wie groet de dag wie groet de dag
betaalt met hoongelag ’t gelach
bij paren en bij ’t baren

Tegen reeksvorming heeft Burssens zich overigens nooit sterk verzet. ‘Vervaldag’ komt uit een bundel die Enzovoort heet, en al is de samenhang van de gedichten hier niet zo hecht dat gedicht x en gedicht x+1 niet omgewisseld zouden kunnen worden, toch is dit een bundeling van algemene, hoezeer ook clowneske levenswijsheden.

Wijsheden op eigen ervaring gegrond, en dus van minder formele en meer persoonlijke aard vinden we in de bundel Eligie, gedichten gewijd aan Burssens’ pas overleden vrouw. Er staan prachtige, ontroerende gedichten in: ‘Gij hebt gezegd dat sterven moeilijk is…’, al doet in een enkel het spel met worden wat ‘overdone’ aan. Een regel als ‘Dat verdriet vergaat in vaag vergeten’ lijkt mij bij de uit te drukken emotie wat formalistisch. Maar zowel naar aanleiding als naar vorm is deze bundel geen ‘zuivere lyriek’ meer: de reeksvorming drukt zich hier uit in de beginwoorden van een aantal gedichten (waarvan er sommige direct op elkaar volgen): ‘En toen…’

Conform de strengste tradities is de reeksvorming in Adieu, waar ieder gedicht in een vorig zijn oorzaak vindt en uitloopt in een volgend. Geen aanhanger van wat Van Ostaijen het ‘organisch’ expressionisme noemde had in de jaren twintig deze ontwikkeling van Burssens’ poëzie durven voorspellen. Geen lezer van vandaag zal haar betreuren of voor onlogisch houden. Ook die lezer immers heeft zijn beredeneerde vooroordelen, waarvan er één is, dat de motieven die hem tot lezen brengen heel vaak van buitenliteraire aard zijn; en een ander dat achter iedere antipsychologische leer – b.v. die van het autonome gedicht – een heel verdachte psychologie schuilt. Ik stel me voor: die van de dichter. En een derde: dat tegensprakigheden soms, en in ieder geval hier, van poëzie de werkelijkheid uitmaken. De verborgen kanten van sommige realiteiten ontsluiten deed Burssens immers al van de aanvang af, b.v. in

Wat door je god verdoemd,
maar vroom is,
en voor jou, verbloemd,
de zonde heet en een droom is,
ligt ver van je gedachten
maar zo diep in je ziel
te wachten,
als kristal, dat broos en subtiel
het heldere zonlicht tempert
in diepe iriskleuren.

Dat is niet alleen ‘modern’ in de jaren van na de eerste wereldoorlog, of in die van na de tweede, maar ook in onze eigen tijd. Ik hoor er iets Hanlo-achtigs in, al weet ik niet wat daar de oorzaak van is.

 

Plaats een reactie