Inleiding.
Deze vertelling heb ik nagenoeg chronologisch geordend, dus in volgorde in tijd van vroeger naar nu. Zij begint eind 16e eeuw en loopt door tot begin jaren negentig van de vorige eeuw. De rootsreizen heb ik er chronologisch in verweven, terwijl ik ze in werkelijkheid kriskras maakte. De eerste reis maakte ik in 2010 met Sven naar West-Java en de tweede in 2013 naar Noord- en West-Sumatra en West-Java met mijn beste Indische vriendin Joos (Ϯ 2017). De laatste keer reisde ik in 2019 naar Zuid-Sumatra, Bangka, Lampung en West-Java, het eerste deel alleen, het tweede deel samen met Sven. Ik maakte prachtige reizen en bezocht alle mij bekende familieplaatsen.1 Om binnen de grenzen van mijn familiegeschiedenis te blijven, moest ik in dit verhaal een (groot) deel van de reizen buiten beeld laten, evenals de toeristische plaatsen, mijn vaders woorden eendachtig:
Ik heb het grote geluk dat mijn vader Rudy Cornets de Groot schrijver en Nederlands letterkundige was, die veel over zijn jeugd in Nederlands-Indië geschreven heeft, zowel in boeken als in dagboeken. Het grootste deel van zijn werk heeft hij als essayist aan Nederlandse schrijvers gewijd. Deze gerichtheid op Nederland is exemplarisch voor de opvoeding die ik kreeg. Ik voelde me weliswaar Indisch en verbonden met mijn vader en mijn Indische familie, maar over Indië heeft hij mij zo goed als niets verteld. De enkele keer dat mijn vader en ik er over spraken, was als ik er een vraag over stelde. Dat is slechts een paar keer voorgekomen. In huis was er verder weinig wat aan mijn vaders geboorteland deed denken, noch leken er trauma’s uit Indië te zijn meegekomen. Natuurlijk kookte mijn vader Indisch. Ook hadden we Indonesische houtsnijwerkdoosjes en een Yogya zilveren gebakset, maar het meest opvallende was de batik wanddoek die boven het ouderlijke bed hing.3 Ook zei mijn vader vaak “al” als we hem iets vroegen, het is het Indische soedah, dat betekent: het is al gedaan, al (klaar), laat maar. Het Indische was verder herkenbaar in kleine dingen zonder dat ik dat toen wist, zoals het van je af schillen van bijvoorbeeld appels, rijst met een lepel eten, vaak zalf als tijgerbalsem (vicks of dampo) gebruiken, elkaar aanraken als teken van genegenheid, koosnamen geven door de naam te verbasteren (“Sassa”) of een botol tjebok op de wc, de fles met water om je mee te reinigen.
Ik denk wel eens dat mijn in dit verhaal gestelde vraag hoe Indisch ik ben niet alleen uit mijn Nederlandse uiterlijk voortkomt, maar ook uit mijn nagenoeg Nederlandse opvoeding.
Het is een wonder hoe groot mijn vaders schrijfproductie in de jaren van mijn jeugd was als je je voorstelt hoe zijn werk tot stand kwam. Ik groeide op in een groot huis, de voormalige schouwburg aan de Haagse Denneweg, een befaamde winkelstraat in de buurt van het mooie Voorhout, het Binnenhof en het Mauritshuis. Het huis bevond zich te midden van cafés en culturele instellingen, zoals de Haagse Kunstkring schuin aan de overkant of de artistieke Bodega De Posthoorn aan het Lange Voorhout, waar mijn ouders elkaar ontmoet hebben.4 Mijn ouders waren onorthodox, ze woonden al een jaar samen voordat ze in 1956 trouwden. Ons huis stond open voor iedereen: bevriende schrijvers, beeldend kunstenaars, provo’s. Het gezinsleven speelde zich af in de enorme, vierkante woonkamer die wel een bibliotheek leek, want alle muren waren bedekt met grote boekenkasten. Daarbinnen ontvingen we dagelijks bezoek, we speelden en aten er, studeerden piano, luisterden muziek of keken televisie. Ook mijn vaders schrijfbureau stond in die kamer. Een groot deel van zijn werk heeft hij daar met het gezin om zich heen geschreven. Toch hoefden we nooit stil te zijn.
Als ik ziek was – ik had als kind vaak griep – lag ik op de bank en hoorde het vertrouwde tikgeluid van mijn vaders schrijfmachine. Ik keek naar de ruggen van de vele boeken om me heen en wist precies waar welk boek stond, vooral die met opvallende rugtitels, zoals “Wie dit lees is gek”.5 Ik voelde me dan zo gelukkig bij hem, veilig. Als ik ziek was vielen zijn verzorgende taken me extra op: wassen, haren kammen, tandenpoetsen etc.
Mijn moeder Willy van den Berge runde het huishouden. Zij zorgde er bijvoorbeeld voor dat iedereen op tijd opstond, er boodschappen in huis waren, de kinderen naar en van school gebracht en gehaald werden, naar muziekles gingen, nieuwe kleren kregen, leuke vakanties hadden, het bezoek gastvrij ontvangen werd en feest- en verjaardagen gevierd werden. Ook deed ze de financiën. Mijn vader hielp mee in huis, hij kookte en maakte bijvoorbeeld de bedden op. Dit kwam doordat mijn moeder een handicap had. Op vierjarige leeftijd kreeg zij encefalitis (hersenontsteking) waar ze een verlamming aan overhield. Na de lagere school ging zij naar het gymnasium en later naar de mms.6 Mijn moeder vertelde verhalen hoe ze op school gepest werd en zich in de pauze op de wc opsloot om zich ertegen te beschermen. Op straat zag ik als kind hoe andere kinderen haar uitjoelden. Ik schaamde me en ging achter haar lopen alsof ik niet bij haar hoorde. Maar ik vond het ook heel zielig en voelde me daar schuldig over. Mijn gevoeligheid voor discriminatie komt vast ook uit deze ervaringen voort.
Met haar oudste zus las mijn moeder in haar jonge jaren veel literatuur. Later zou ze na haar studie medeoprichtster worden van de vrouwenboekwinkel in Den Haag, waar ze ruim tien jaar heeft gewerkt. Ook werd ze op vele andere fronten actief in de Haagse Vrouwenbeweging en in een landelijk netwerk van gehandicapte vrouwen. Vanwege haar belangwekkende bijdrage aan de emancipatie van de vrouw in de regio Den Haag werd ze in 1995 genomineerd voor de Hilda van Suylenburgprijs.7
Verder luisterde mijn moeder samen met haar zus naar klassieke muziek: Bach. In mijn jeugd draaide ze vaak platen van Bach, vooral op zondagochtend. Dan oefende ze ook, want ze zat op het Residentie Bachkoor. Ik was maar wat trots op mijn moeder als ze bijvoorbeeld de Johannes Passion zong. Later, door de decennia heen, gingen we samen naar de grote Bach-uitvoeringen. Die traditie heb ik in mijn gezin voortgezet, waarbij ik haar altijd gedenk. Van mijn moeder heb ik de liefde voor klassiek meegekregen. Die heb ik aan Sven doorgegeven. Dat is voor ons van grote waarde. Zo speelde ik in mijn jeugd dwarsfluit en tegenwoordig piano en is Sven een begaafd violist; zijn leven bevindt zich voor een groot deel in de wereld van de klassieke muziek.
Terug naar mijn vader. Hij schreef wat betreft Nederlands-Indië met name over de laatste oorlogsjaren; daar bewaarde hij de meeste herinneringen aan. Hij zal in de loop van het verhaal via citaten steeds meer aan het woord komen. De citaten kon ik goed vinden, omdat mijn broer Rutger zijn volledige werk integraal en met zoekfunctie online toegankelijk heeft gemaakt: www.cornetsdegroot.com. Als service heeft hij het Indische werk apart gerubriceerd.8 Daar had ik veel baat bij.
Tijdens mijn reizen viel me op dat ik niet alleen oog had voor de familieplekken en de plaats van Nederland in de Indonesische geschiedenis, maar ook steeds voor de Indonesische kant. Begrijpelijk, want ik heb Indonesisch bloed en voel me dus verbonden met de mensen daar. Ik kon me makkelijk identificeren met mijn Nederlandse voorzaten, maar mijn hart ging steeds uit naar de Indonesiërs. Ik had onmiddellijk sympathie voor hen, zo aardig, gastvrij en onbaatzuchtig als ze zijn. Vanuit het Indonesische perspectief zag ik de grote aandacht van het land voor de eigen onafhankelijkheidstrijd en Soekarno. Deze tegenbeelden van de geschiedenis neem ik ook in dit verhaal op.
Dit verhaal bestaat dus uit een wisselend Nederlands en Indonesisch perspectief, waar ik mijn indo-perspectief aan toevoeg. Met dit meerstemmige verhaal wil ik de geschiedenis vollediger maken en een bijdrage leveren aan nog meer inzicht in de typische positie van de mensen “die etnisch en cultureel tussen beide dominante groepen in zitten”.9 Deze positie van de indo tussen de Nederlander en Indonesiër in kwam duidelijk uit in de oorlog. Mijn vader ervaarde die toen zelf en schrijft:
Spelling
Ik gebruik de aardrijkskundige namen die passen bij de tijd waarin de geschiedenis zich afspeelt. Als scheidslijn heb ik de onafhankelijkheidsdag 17 augustus 1945 genomen: bijvoorbeeld Buitenzorg toen en Bogor nu. In zo’n geval vermeld ik de huidige naam tussen haakjes achter de koloniale naam. Dit geldt ook voor de spelling, bijvoorbeeld Bandoeng toen en Bandung nu. Wat betreft de naam Soekarno houd ik de oude spelling aan en volg ik mijn vader:
Soekarno verklaart dit in zijn autobiografie als volgt:
Voetnoten
De verwijzingen naar de geraadpleegde bronnen behoeven toelichting. De voetnoten die naar boeken verwijzen, geef ik als volgt weer: auteursnaam, publicatiejaar en paginanummer (bijvoorbeeld “Legêne 2010: 25”). Soms verwijs ik naar het gehele boek, in die gevallen vervalt de paginanummering.
Betreft het digitale bronnen, zoals tijdschriften of websites, dan verwijs ik met de auteursnaam (bijvoorbeeld “Wertheim”), de naam van de site (bijvoorbeeld “Koninklijke Bibliotheek”) en indien bekend het publicatiejaar (bijvoorbeeld “Foppe 1991”). Soms worden de verwijzingen gevolgd door een toelichting. In de meeste gevallen zijn deze digitale bronnen voorzien van een hyperlink naar meer informatie.
N.B. Verwijst de voetnoot naar Cornets de Groot, dan geef ik deze naam op verschillende wijzen weer, afhankelijk van onder welke naam werd gepubliceerd (bijvoorbeeld “Cornets de Groot“, “Cornets de Groot, P.” of “Cornets de Groot, R.A.”).
- Ze zijn te zien op de plattegrond die ik als bijlage I heb bijgevoegd. [↩]
- Cornets de Groot, R.A. 1987. [↩]
- Batik = Indonesisch handgeschilderd katoen. [↩]
- Reden waarom ik er nog altijd graag kom. [↩]
- Deze tekst staat op de rug van beide delen van Piekerans van een straatslijper van de Indische journalist en schrijver Tjalie Robinson. [↩]
- mms = middelbare meisjesschool. [↩]
- Van den Berge 2009. [↩]
- Cornets de Groot, Rutger H. 2021. [↩]
- Birney 2012: 22. [↩]
- Cornets de Groot 1986: 43. [↩]
- Cornets de Groot, R.A. 1987. [↩]
- Adams 1967: 37. [↩]