[p. 105]
Een plotselinge wind, die krachtig de lichte tinten van de kust wegvaagde, verraste ons laat in de morgen, bij het verlaten van het maritieme museum, waar we de geschiedenis van Turkijes beroemdste admiraal hadden aangehoord. Het weer was volledig omgeslagen, ’t leek Holland wel. De wind blies ons voort langs het water van de Bosporus. De straat ging hier aan één kant over in een soort dijk, die de zee in liep. Even verderop stonden er, zoals altijd en overal in Istanboel, een paar zwaar gewapende soldaten. Eén van hen droeg een opzichtig paars uniform, het was geen gezicht.
‘Is hij van een ander onderdeel?’ vroeg Narda.
Mr. Edip haalde zijn schouders op – hij wist het niet. We zetten de militair op de foto en vroegen het.
‘Het is een vergissing van de militaire wasserij,’ zei hij. ‘Het is gewoon verkleurd in de was.’
‘Maar dan krijg je toch wel een nieuw?’ vroeg ik.
Nee, nee. Daar was geen geld voor.
‘Maar daarvoor wel,’ zei Narda, wijzend op zijn machinepistool.
‘Ja. Daarvoor wel. En véél.’
Hij grijnsde en wees op een paar schepen in de verte. Oorlogsboten, voorzien van de rode vlag met hamer en sikkel. ‘Communisten,’ zei hij. ‘Daar ‘hebben we al veel te veel van in huis.’ En toen wees hij ook nog op een paar vissers die op de dijk van basaltblokken hun hengel hadden uitgeworpen.
‘Werklozen,’ zei Mr. Edip. ‘De staat zorgt niet voor hen. Ze moeten maar zien hoe ze in leven blijven. Maar ja, hier kun je weer vissen zonder vergunning – dat is al iets.’
Een tandeloze grijsaard bood ons grijnzend zijn vangst aan, een grote, ronde vis. Een kat, die tot dan toe onbeweeglijk op zijn achterste naast hem gezeten had, werd er onrustig van en begon met het geluid van een schreiende baby opeens heel komisch te klagen. Ook hij had honger,
[p. 106]
ook hij had hoop op de vis. Nog meer katten draafden op. De aarde beefde.
Een vis, wat moest ik met vis? Je raakt hier snel door je geld heen met al die behulpzaamheid van schoenpoetsers, bloeddrukmeters en eerlijke kelners. Nu weer die visser. Ik zag zijn oude kop, ongeschoren, scherpzinnig, ondanks die tandeloze mond. De nood en de ouderdom die hem dwongen zijn hengel te benutten in de strijd om het harde bestaan…
Met geld, vooral buitenlands geld, zijn we altijd heel onhandig geweest, Narda en ik. Ik had niet met haar, maar met Lie moeten trouwen. Zestig lyra is een gulden. Een gulden is zestig lyra. Je denkt vaak meer te bezitten dan het geval is. Vanmorgen bij voorbeeld, waren we na betaling van ons ontbijt in een bescheiden eethuis plotseling blut. Geen nood, dacht ik, er zijn overal banken in de stad. Veilige, bewaakte banken. We zochten een grote op.
Of we lyra’s konden krijgen voor onze eurocheques? Nee, meneer, dat ging niet.
Wat is dat nou? Dit zijn toch van die tegen geld inwisselbare toverkaarten?
Jawel, maar onze boekhouder is vandaag ziek.
We vroegen naar de directeur van de bank.
Die zat toevallig in een bespreking, zei zijn secretaresse, die we intussen ook al tot actie hadden aangespoord, maar ze zou van alles in het werk stellen, enzovoorts.
Meer dan een halfuur ging voorbij, maar toen kwam de verlosser toch en die hielp ons in vijf minuten aan een wereld vol geld.
‘De wereld van het geld is een emotionele wereld, Leo.’ Dat was Lie, mijn Chinese vriend. Maar had hij geen gelijk? Het ik verstokt, wanneer je zo arm bent dat je niets warms meer vindt in de misère waarin je leeft.
We kochten de vis.
‘Voor u,’ zei Narda, die de vis aan Mr. Edip overhandigde.
Geld. Ik verdiende bakken met geld in die oorlog. Ik leende boeken uit tegen een kleine vergoeding en haalde ze na twee
[p. 107]
weken tegen een kleine vergoeding weer op. Ik verhandelde helmen, claxons, fietsen, rackets. Zilvergeld bracht goud op, hanengevechten en weddenschappen ook. Overal was handel. Soms verkocht ik een tekening.
Voor Lie was geld geen ruilmiddel, maar een voorwerp van aanbidding.
‘Ik wil er zoveel mogelijk van hebben,’ zei hij. ‘Ik heb de grootste bewondering voor boeven die zich in een bank laten opsluiten om op hun gemak een goeie kraak te zetten. Want natuurlijk kennen zij de waarde van het geld beter dan wij, gewone stervelingen. De mythe van het goud, de zuiverheid, de smeedbaarheid, de onaantastbaarheid ervan voor de inwerking van aarde, vuur, water en lucht – heb je daar wel eens over nagedacht? Geld is de quinta essentia, een onoplosbaar raadsel. Geld maakt iedereen tot een Parsifal, op zoek naar de Graal. Als ik één uur voor mijn executie nog een goeie handel kan afsluiten, zal ik dat niet laten…’
Hij maakte van zijn begeerte een mythe en vermeerderde met hartstocht zijn rijkdom, zonder ooit gierig te zijn. Ik was meer iemand van het krediet, zie boven – maar die Turk hier, die uitgestotene, verdiende zijn geld in de marge van de maatschappij.
Mijn oude school, wie had het ooit kunnen dromen, was tot een soldatenbordeel omgebouwd. Gedèk behoedde het tegen inkijk, want natuurlijk was de hele wereld nieuwsgierig naar de zeden en gewoonten die zich daar ontwikkelden. Eens zag ik een vrouw voor de halfgesloten toegang staan. Ze maakte met duim en wijsvinger van de ene hand een rondje en bewoog er haar andere wijsvinger in heen en weer, wellustig schaterend naar mij.
Maar viel er zoveel te lachen?
Opnieuw, als in de dagen van Guadalcanal en Stalingrad, gonsde het van de geruchten.
Wat! Waren de geallieerden in Normandië geland? Af en toe glimlachte iemand met een knipoog. Een ander stak zijn duimen op. Ik was een en al oor. En oog. Ik moest wel. Grote politieke en militaire veranderingen dwingen ertoe. En de gedachten die dan bij je binnen stormen, brengen daar een volledige gedaanteverwisseling teweeg.
[p. 108]
Een Jap stond te schreeuwen op het kazerneplein. Een trompetter beefde. Was Saipan gevallen? En had geen Jap het willen overleven? Was Hitler aan een aanslag ontsnapt – beraamd door zijn eigen getrouwen?
Een peloton jonge Indonesiërs stormde in looppas door de stad, op de maat van krijgshaftig gezang:
Verpletter de vijand van Groot-Azië
brandschat Amerika
wals Engeland plat!
Die haat werd erin geramd, soms letterlijk, met dat dartele sadisme van Japanse makelij.
Hoe werkte dat? Het werkte uitstekend. Zij zongen en zij meenden wat ze zongen, want geweld is een groot en opwekkend middel. Ik keek altijd met belangstelling naar die soldaten. Anwar moest daarbij zijn, had Moeljono gezegd. En Anwar was daarbij.
Niet ver van mijn school, aan de rand van het sportveld, had je een groepje bomen. Een oude gado-gado-verkoper bevrijdde zich daar in het middaguur gewoonlijk van zijn aan weerskanten van het bamboejuk meegedragen handel, en vaak genoeg was ik bij hem te vinden, terwijl ik uit een pisangblad zijn lekkernijen at. Er was in de loop van de tijd iets van vertrouwen ontstaan tussen ons.
Ik wees naar het bordeel.
‘Alles voor de Jappen,’ probeerde ik voorzichtig. Hij tikte even op zijn voorhoofd met een vinger.
‘Jij bent geen vrind van Nippon, hè?’ ging ik verder.
‘Ik ben een vriend van mijn landgenoten.’
‘Soekarno?’
‘Ik ben een vriend van mijn volk.’
‘Dat is Soekarno toch ook?’
‘Hm.’
‘Jullie vergelijken hem met Bima,’ zei ik.
‘Ah, Bima.’ Hij tekende met een gebaar bij zijn neus een hobbel: Bima’s neus. Bima was de minst edele van de Pandawa’s, wist ik. Maar ik keek hem aan, afwachtend. ‘Misschien zou Bima dat óók wel toestaan,’ zei hij met een hoofdknik naar het bordeel. ‘Maar eens zagen wij de Ra-
[p. 109]
toe Adil in Soekarno.’
‘Wat is de Ratoe Adil?’ vroeg ik.
Ik had wel eens gehoord van deze ‘rechtvaardige heerser’. Maar wanneer ik probeerde al die verhalen over hem onder één gezichtspunt te brengen, lukte dat nooit. Indonesiërs die ik ernaar vroeg glimlachten of keken of ik een schisma in de geloofsgemeenschap wilde veroorzaken. Bekijkt de oosterling het object van zijn aandacht soms uit verschillende ooghoeken – als een kubist? De Ratoe Adil-verhalen waren eindeloos variabel en pasten zich met de grootste souplesse aan iedere kronkel van de werkelijkheid aan.
‘De Ratoe Adil zal komen in de grootste eenvoud, om het volk voorspoed en welvaart te brengen. Niemand weet waar of wanneer, en niemand weet wie hij is.’
‘Maar hoe kun jij dan weten, dat Soekarno de Ratoe Adil niet is?’ vroeg ik.
‘Dat weet ik natuurlijk ook niet. Maar hoeveel romoesja’s zijn er niet door zijn toedoen en die samenwerking van hem met Japan in de grootste ellende gebracht, wie weet de dood in gedreven? Wat is daar voor rechtvaardigs aan?’
‘Weet je, ik hoor wel eens wat, maar eigenlijk weet ik niets van al die voorspellingen. Ze zijn heel vreemd en raadselachtig. Leg jij me die nou eens uit.’
‘Ze komen van Djajabaja, de vorst. Ze zijn eeuwenoud. Ze zullen uitkomen.’
Ik dacht aan Moeljono’s woorden: ‘Niet wat er gebeurt is voor ons van belang, van belang is wat we denken dat er gebeurt.’
Wat dit voor een denken was, ik wist het niet. Maar dan: hoe dacht ik eigenlijk zelf? Hitlers Geheimwaffe verpletterde Londen – hoe kon ik zo zeker weten dat Berlijn tóch onveiliger lag? Hoe wist ik zo zeker dat Japan de oorlog verliezen móest? Raadsels als deze, en hun Djajabaja’s, liggen dichter bij ons dan we willen geloven. Maar hebben we dan een zintuig dat we niet gebruiken, omdat men ons op school heeft wijsgemaakt dat we het niet bezitten, zoals Moeljono beweerde?
‘Wat is die Djajabaja voor iemand?’
‘Een vorst: Aan een maaltijd die hem werd aangeboden, eeuwen geleden, voorspelde hij de rampen en nederlagen
[p. 110]
die ons te wachten zouden staan, alvorens de Ratoe Adil zou komen. ‘Jullie krijgen drie eeuwen van blanke overheersing te verduren,’ zei hij. Maar dan zal uit het noorden de Prins van Kling komen met zijn leger van gele mensen. Het volk zal in de droefste ellende worden gestort, maar de mensen van aanzien en de mensen met macht zullen worden vernederd en vervloekt. Dat is allemaal gezegd en uitgekomen.’
‘En dan komt de Ratoe Adil?’
‘En dan komt de Ratoe Adil. Na één maisjaar zullen de gele mensen weer terugkeren naar hun eilanden in het noorden, en wij zullen onszelf regeren.’
‘En wat doe jij eraan om dat te bereiken?’ vroeg ik. ‘Van Soekarno kun je veel zeggen, maar hij doet tenminste iets.’
‘Geduld is het geheim van de overwinning, ongeduld een teken van zwakte.’ Ik wist dat hij hier Tjokroaminoto citeerde; Moeljono had die uitspraak met striemende woorden gegeseld. Maar hij hervatte: ‘Haast is waardeloos. Wat daar het gevolg van is, kan geen waarde hebben. Dingen groeien uit zichzelf en wij groeien mee. Als we geroepen worden, zullen we er zijn.’
‘Dat maisjaar,’ zei ik, snel rekenend – een maisjaar is de tijd waarin uit de maiskorrel een volwassen plant is gegroeid; een maisjaar duurt dus drie maanden – ‘dat zijn er intussen tien, of meer dan tien. Dat komt er nou van al jouw geduld.’
‘Het is maar een beeld,’ zei hij bedrukt. ‘Niemand weet hoe lang een maisjaar duurde in Djajabaja’s tijd.’
‘En de Hollanders?’ vroeg ik.
‘Die komen niet terug. Die horen hier niet thuis.’
Het klonk allerminst onvriendelijk, en zulke voorspellingen kende ik ook wel, zelfs buiten Djajabaja om, en nog van vóór de oorlog.
Mijn moeder was katholiek op een nogal romantische, je zou haast zeggen, Javaanse manier. Net zo makkelijk als de mohammedanen hier hun godsdienst van een hindoeïstisch-boeddhistische achtergrond voorzagen, en oude inheemse goden en heilige voorwerpen met eerbied benaderden, verruimde ook zij haar godsdienst voor diezelfde religieuze survivals. ‘Zigeuners zijn ook katholiek,’ zei ze,
[p. 111]
‘dat is de kracht van ons prachtige geloof. En de paus. Och, de paus… ’t Geloof is niet van hem alleen.’
Si Djagoer was de naam van een buitensporig groot kanon; uit de zestiende eeuw, geloof ik – het kan ook de zeventiende zijn geweest. Hij lag op het erf voor het Kasteel van Batavia en gold als onvervoerbaar. En als heilig. Je kon er wierook branden, als offer, wat onvruchtbare vrouwen dan ook deden. De vorm van het ding verborg een symboliek die ze daar makkelijk toe bracht. En als het offer dan hielp, was zijn heiligheid voor de zoveelste keer bewezen, en had God je niet willen straffen, maar willen beproeven, al bleef een levenslange beproeving als mogelijkheid openstaan. Mijn moeder had een kinderloze vriendin. Ze gingen er samen heen op een zondagmorgen, en ik mocht mee. Acht, negen, was ik. Je kon er van die miniatuurpajongs kopen. Die stak je dan als offer in de grond rondom het kanon. Uit de verte leek het op een bloemperk daar. Wij kochten een paar pajongs, parasolletjes, dezelfde die ze hier in Holland, zoals ik later tot mijn stomme verbazing waarnam, in kinderijsjes steken. In Batavia bracht men ze wel kruiselings boven de huisdeur aan: dat bracht geluk.
Maar nu: Si Djagoer!
Er was nóg zo’n kanon, van dezelfde fabriek. Zij gold als het ‘vrouwtje’ van Si Djagoer en zij was in Solo te vinden. Als die twee kanonnen weer bij elkaar zouden staan, zo ging de voorspelling, dan, en dan alleen zou aan de heerschappij der blanken een einde komen.
Ik herinnerde hem aan dit verhaal.
Hij keek me dit keer goedgeluimd aan.
‘Aan jullie heerschappij is een einde gekomen,’ zei hij. ‘En zonder Si Djagoer.’
Ik besefte hoe waar dit was, en hoe onorthodox hij dacht. Ik begreep niet – al kon ik dat toen vanzelfsprekend niet op deze wijze verwoorden – hoe het oosterse denken, een denken van een voorbeeldige oertijd uit, een tijd die geen einde kent, een tijd vol Djajabaja’s, Pandawa’s en Korawa’s in eeuwige wederkeer, te combineren, wie weet, te vereenzelvigen viel met een denken dat de werkelijkheid, die van techniek, wetenschap, uur en feit, serieus nam.
Was hij een surrealist? Ook nog?
[p. 112]
Toen voelde ik een hand op mijn schouder.
‘Ha Leo,’ – met de stem van Anwar.
‘Ha Anwar!’
Ook hij bestelde een portie gado-gado: zo’n slaatje met een scherpe pindasaus.
‘Ik dacht dat jij bij de hei-ho’s zat,’ zei ik op vragende toon.
‘Hoe kom je daar zo bij?’
‘Dat hoorde ik van Moeljono.’
‘0, Moeljono. Zie je die nog wel?’
‘Soms. Bij toeval.’
Ik bracht voorzichtig de val van Guam ter sprake, de bevrijding van Parijs. De onrust van Soekarno, die het volk erop voorbereidde dat het oorlogstoneel zich – en nu werkelijk – naar Java verplaatsen ging.
‘Dan vechten we zij aan zij, tot de bevrijding of de dood erop volgt,’ zei Anwar, die gaandeweg wantrouwender tegen me begon te praten.
‘Ik ben een peloppor,’ voegde hij er trots aan toe.
De verkoper hield wijselijk zijn mond, en ook ik zweeg. Ik had geen zin in herrie: had ik niet met hem geknikkerd? Maar mij moest hij hebben. En plotseling barstte hij los: ‘Jullie hebben ons in de chaos van deze oorlog gestort. Britten, Amerikanen, Australiërs – iedereen mocht jullie helpen in de strijd. Jullie deden of het staatsleven hier een functie van Nederlanders was. Ons werd niets gevraagd. Uitgerekend wij, die in dit land wonen, aan wie dit land in feite toebehoort, hadden hier niets te vertellen – wat denk je daarvan?
En wat deden jullie nu helemaal, toen de vijand werkelijk kwam? Jullie zochten een goed heenkomen, naar Australië, naar Amerika, jullie zochten je heil in een smadelijke vlucht en lieten ons in de diepste ellende achter. Jullie buitten ons uit, verkochten ons, beledigden ons tot op het uiterste. De enige onder jullie die ons begreep, was Multatuli, die ons de zwarte banteng in ons wapen gaf – het wapen van de nieuwe multatuli’s die helemaal geen geduld meer hebben – met niets dat blank, Europees of westers is – en dus ook niet met jou!’
‘Multatuli heeft Javanen tegen Javanen willen beschermen,’ zei ik geschrokken.
[p. 113]
‘Dat interesseert ons geen bal,’ zei hij grof. ‘Hij gaf ons de taal en de opvoeding om voorgoed met jullie af te rekenen. Het woord peloppor – voorloper – is uit die taal afkomstig.’
Ik boog mijn hoofd. Iedere trots op westerse beschaving was hier volledig misplaatst.
‘Jullie hadden hier nooit moeten komen,’ voegde hij er, rustiger geworden, nog aan toe.
‘Je doet nou net, of je niks van de Jappen hebt geleerd,’ zei ik. ‘Peloppor is van Nederlandse afkomst? Maar romoesja is van binnen en van buiten Japans. Wij, beschaafden, Europeanen, blanken, westerlingen, vertalen dat woord met slaaf.’
Ik sprong sneller op dan hij, greep mijn fiets en slingerde me na een enorme sprint behendig op het zadel. Maar hij haalde al rennend zijn achterstand vlot in: voelde ik zijn adem al in mijn nek?
0, als de angst me niet in een raket had veranderd, was ik nooit zo sportief aan een onbeheerst pak slaag ontsnapt.