De raadsels van Jan Elburg (I)

Aan het volledig werk is sinds de laatste blogpost een afdeling ‘Nagelaten werk 1985-1990’ toegevoegd, met daarin:


Rudy Cornets de Groot op 10 september 1986 bij de opening van de Elburg-tentoonstelling ‘Vroeger komt later’ in het Letterkundig Museum in Den Haag.
Een ‘kenner bij uitstek in Elburgs ogen’1 volgens Van der Vegts biografie, en ‘mijn slimste lezer’2 volgens Elburg zelf. Waaraan had Rudy Cornets de Groot die kwalificaties te danken? Hoe kreeg hij toegang tot de vaak in raadsels verpakte poëzie van Elburg? In de derde aflevering van een blogserie over Jan Elburg3 aandacht voor Cornets de Groots essays over Elburg en voor Elburgs plaats in zijn werk.

In Het woord en de stem,4 Cornets de Groots derde artikel over Elburg, vertelt hij dat hij in 1950 via de bloemlezing Atonaal voor het eerst met Elburgs experimentele werk in aanraking kwam. ‘Ik herinner me niet,’ schrijft hij daar, ‘in literair opzicht een verwarring te verwerken gekregen te hebben, die deze evenaart.’5

Vanaf het begin was Jan Elburg een raadsel voor hem. En in zekere zin is Elburg dat altijd gebleven. Wel heeft dat raadsel in de loop der jaren een traject van chaos naar volheid doorlopen: van een raadsel waar niet veel mee te beginnen viel tot een raadsel dat ahw. steeds voller, steeds meer zichzelf werd, zozeer dat het aantrekkelijke, zelfs appetijtelijke kanten kreeg: een ‘lekker’ raadsel.6 Want daarin onderscheidt de werkelijkheid, die niet tot begrippen kan worden gereduceerd, zich van ideeën over de werkelijkheid: je kunt er via de zintuigen kennis van nemen. Zoals alle Vijftigers streefde Elburg naar een lichamelijk te beleven taal.

De titel Het woord en de stem is een subtiele verwijzing naar die publicatie van Elburgs gedichten in Atonaal, waarin Elburg ter verdediging van de Vijftigers de befaamde uitspraak had gedaan dat het in poëzie niet om begrijpelijkheid (‘het woord’) ging maar om verstaanbaarheid (‘de stem’). Of om wat Elburg vanuit zijn achtergrond in het surrealisme ook wel het ‘evocatieve’ had genoemd (dus het beeldende, plastische, tegenover de ‘directe’ of ‘klare’ beeldvorming). Het betekende wel, dat Cornets de Groot alleen als lezer aan Elburgs werk toekwam, en zelfs dat maar ten dele: in een interview dat hij Elburg in 1968 afneemt zegt hij lang niet al het werk te kennen. Dat valt op de keper beschouwd nog wel mee: in werkelijkheid kent hij dan vrijwel al het werk, inclusief het voor-experimentele,7 maar het geeft aan dat hij schrijvend pas aan Elburg toekomt wanneer hij daadwerkelijk vat krijgt op het werk. Elburg was toch een andere dichter dan mede-Vijftiger Lucebert, voor wiens werk hij vanaf het begin wèl een vruchtbare leesstrategie wist te vinden – en te beschrijven.

Elburg komt dus pas in 1968 voor het eerst aan de beurt. Midden in de periode van zijn grootste productiviteit, met al veertig tijdschriftpublicaties en vier boeken achter zijn naam, ziet Cornets in de lyriek van de troubadours uit de Provence dan parallellen met Elburgs literaire vormenwereld; in twee opeenvolgende essays doet hij er verslag van.8

Voor het NCRV-radioprogramma Voorrang (onder redactie van Wim Hazeu) vat hij deze bevindingen in de uitzending van 9 november 1970 kort samen:

Misschien is het door de sfeer van de troubadours met hun middeleeuwen, hun hoofse lyriek, de inquisitie enz. dat Cornets de Groot voor zijn interpretatie van Elburgs taal aanvankelijk bij Vestdijk te rade gaat. Voor zijn eerste boek De chaos en de volheid, over het astrologische aspect in Vestdijks werk, had hij al flink geput uit die ideeënwereld (‘Ik wist alles van heksen’9). In Het woord en de stem probeert hij voor het eerst een visie op Elburgs dichterschap te formuleren, maar het wemelt van de verstopte Vestdijkcitaten en -allusies. De belangrijkste daarvan is wel Vestdijks model van de ‘natuurlijk-volmaakte mens’ uit De toekomst der religie (1948) dat hij nauwelijks verhuld van stal haalt:

‘Behalve de retoriek, en in samenhang daarmee de dialoog tussen cultuur en natuur, collectief en persoonlijkheid, die meehielp het snijpunt van beide bewegingen te personifiëren in een beeld van de natuurlijke en volmaakte mens (…)’ [cursivering aangebracht].10

Zo wordt deze eerste poging om Elburg in het vizier te krijgen door een zekere verlegenheid gekenmerkt; vandaar allicht dat Het woord en de stem, hoewel opgezet als historisch overzicht van zijn bemoeienissen met Elburgs werk, ongebundeld is gebleven. Van een werkelijk eigen visie is pas sprake wanneer Cornets de Groot in zijn daaropvolgende Elburg-essay, Poëzie is zweven11 ziet dat Elburgs natuurlijk-volmaakte mens onvolmaakt is. Meteen komt hij bij zijn eigen program uit:

een stad o.a.
is vlak van huizen…

Elburg is geen man van woorden, maar iemand voor wie de zintuigen wezenlijk belangrijker zijn dan het abstraherend, globaliserend begrip. De tong als tastorgaan van het woord dat werkelijk geuit wordt, ontdekt in de stad een oase. Dat is één geheim van Elburgs kryptogrammatica: hij richt zich als weinig anderen op het concrete; en alleen daarom lijkt hij soms abstract, omdat zijn lezers het zich hebben aangewend zich op het abstracte in te stellen. De kloof die er gaapt tussen norm en persoonlijke ondervinding, wijst erop dat men er niet komt door uit te gaan van de fictie dat poëzie, en dus ook die van Elburg, niet verwijst naar iets buiten de tekst. Bij Elburg verwijst de geschreven tekst naar de bewegingen van het spraakorgaan, naar de klanken die de gehoorvoorstelling tijdelijk daarmee realiseert en naar het stemtype dat bij zijn poëzie hoort. Ze verwijst bovendien naar de kloof die er gaapt tussen het algemene, normatieve, objectieve enerzijds en de persoonlijke, bijzondere uiting aan de andere kant, al is de “waarheid” daarvan alleen door ondervinding en langs subjectieve weg te verifiëren. Dat heeft het persoonlijke nu eenmaal met het concrete gemeen: beide moet men steeds opnieuw ondergaan. Een algemeenheid aanvaardt men – met of zonder begrip, c.q. beleving.12

Dit, mogen we zeggen, is vintage Cornets de Groot: een visie die niet voorbij de dingen kijkt naar ‘een ander land, ginder ver’,13 maar die déze wereld en déze werkelijkheid liefheeft, juist omdat ze zo lekker en – helaas! – zo kortstondig is.

Gebroken ‘antirijm’ van Elburg op het voorblad van de schoolkrant van Cornets de Groots school, het Lodewijk Makeblijde College te Rijwijk.

Elburg zou Elburg niet zijn als hij dit onvolmaakte niet zo letterlijk en concreet mogelijk zou nemen om er poëtisch mee aan de slag te gaan. Zo bedenkt hij ‘contravormen’ bij o.m. de poëzie van Hugo Claus, en geeft daarmee blijk van een postmoderne (al gebruikt Cornets de Groot deze term nergens) gevoeligheid voor wat in taal onder de oppervlakte blijft:

Het principe is eenvoudig: heeft Claus bv. de regel “De regenkoning sprak (en gelovig waren mijn oren)” dan wordt dat bij Elburg: “De onderdaan der droogte verzweeg (en spotziek waren mijn ogen)”. (…) Het ontbreken van het andere maakt het ene incompleet, of, zoals Elburg zegt in het gedicht Dit verdriet:

ik ben een halve zoen,
een halve streling.
ik ben niet heel.
14

(Verder naar De raadsels van Jan Elburg (II))


  1. Jan van der Vegt, De man met de drietand, Amsterdam 2012, p. 385. []
  2. Ex aequo met Wiel Kusters; zie brief 23 van Elburg aan Cornets de Groot. []
  3. Zie aflevering 1: Jan Elburg en Cornets de Groot en aflevering 2: Jan Elburg: Van der Vegts biografie. []
  4. Geschreven voor collega-essayist Paul de Wispelaere, ‘die er zelf om vroeg’, zoals de opdracht vermeldt. Mogelijk houdt dit verband met de Rotterdamse Feniksprijs die in 1970 aan Elburg voor zijn gehele oeuvre werd toegekend, waarvoor Cornets de Groot samen met De Wispelaere een van zijn zeer weinige jurylidmaatschappen bekleedde (zie eventueel hier voor nadere gegevens). Het essay werd gepubliceerd in het Nieuw Vlaams Tijdschrift, waarvan De Wispelaere redactielid was. Zie Het woord en de stem. []
  5. Het woord en de stem, p. 909. []
  6. Vergelijk essaytitels als Marx, drank en die lekkere muze en Een beetje echt, lekker kunstenaarsbloed. []
  7. Zoals blijkt vanaf 7:16 in het interview. []
  8. Zie Prinses onder de heksen en Een kettergericht. []
  9. De kunst van het falen, p. 22. []
  10. Het woord en de stem, p. 912. Vergelijk ook:
    ‘… de ‘retoriek’, waarmee ik niet het schallende woord bedoel, maar het geheel aan staande uitdrukkingen, zegswijzen en spreuken die volksbezit zijn, en die zich lenen voor een persoonlijke behandeling die in de ‘geijkte’ betekenis een nieuwe nuance legt’ (Het woord en de stem, p. 912).
    met:
    ‘“Retoriek” zegt Verwey, “is in wezen de behandeling van het geijkte woord”. Het is dan ook die behandeling die retoriek al dan niet aanvaardbaar maakt. Voor Vestdijk is retoriek: “het collectieve element in de taal, de overgeleverde schat van zegswijzen, staande uitdrukkingen, metaforen en symbolen.”’ (Vestdijk en Verwey – idee, kristal, retoriek, p. 36).
    En:
    ‘Het is van groot belang, vind ik, hier op te merken, dat Elburg juist hier de mogelijkheid vond de afstand tussen het eigen ‘ik’ en het collectieve enerzijds, tussen het ‘ik’ en het individuele anderzijds, te bewaren. Wat dit laatste betreft: we zien hem nooit een zelfportret tekenen waar we ons zelf niet méé in herkennen, met alle aardige en onaardige trekken van ons overwegend slecht karakter. Wat het ene betreft, – nooit zien we hem zich verenigen met het collectieve – eerder vereenzelvigt hij ‘links’ met zichzelf wat aan het collectieve een individualistische charme verleent.’ (Het woord en de stem, p. 912).
    met:
    ‘…een teken van verhevigde belangstelling voor collectieve elementen buiten de taal is dat niet. De opvatting vloeit zelfs voort uit onze stelling dat bij Vestdijk de persoonlijke creatie de projectie op een mythe is: ze toont de behoefte van de eenling een midden te vinden tussen het individualisme en de gemeenschap.’ (Het aansprakelijk individualisme, p. 35). []
  11. In Elseviers Literair Supplement, 1972, zie Poëzie is zweven. []
  12. Idem. []
  13. Volgens een voorbeeld uit Elsschot dat Cornets de Groot geeft op p. 37 van De kunst van het falen. []
  14. Poëzie is zweven. []

Jan Elburg en Cornets de Groot


De migratie van de vorige, statische website naar deze CMS-installatie met blogfunctionaliteit is nog niet voltooid, waardoor er nog geen echt begin kan worden gemaakt met de voorgenomen biografie in deze ruimte. Maar ook wanneer die al in volle gang was, moet die onderbroken kunnen worden als de actualiteit daar aanleiding toe geeft; dat is tenslotte de halve lol van de hele onderneming. Wat niet wegneemt dat de actualiteit in kwestie inmiddels alweer een half jaar oud is – maar zo gaat dat met papieren publicaties…

Jan G. Elburg.

Begin dit jaar verschenen bij Meulenhoff drie boeken van en over Jan G. Elburg: De man met de drietand, een biografie door Jan van der Vegt, Een halve eeuw vriendschap, de briefwisseling tussen Elburg en Koos Schuur, en Ik zie scherper door de taal, een nieuwe bloemlezing uit Elburgs poëzie, ook weer samengesteld en ingeleid door Jan van der Vegt.

Elburg hoort tot een klein gezelschap schrijvers aan wie mijn vader – hierna te noemen: Cornets de Groot – meer dan gemiddelde aandacht heeft besteed: een tiental essays en kritieken over een periode van 25 jaar, en een begeleidende correspondentie van in totaal 24 brieven over en weer. De komende weken zal ik hun relatie tot onderwerp van een aantal berichten maken en er aanvullend materiaal bij geven, min of meer als supplement bij de drie genoemde uitgaven.

Elburg was een van de eerste schrijvers met wie Cornets de Groot na zijn aankomst uit Indië in Nederland kennismaakte. ‘Op een dag (…) kreeg ik een nummer van Braak in handen. Omslag en tekening van Lucebert. Een discussie tussen Lucebert en Elburg. Ik liep op de boekenmarkt tegen het tijdschrift Reflex op, de beide nummers, en kocht ze voor een tientje. Thuis las ik [Luceberts] minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia: beslissende lectuur.’1

In eerste instantie was het zelfs niet hun literaire werk waardoor hij zich tot Elburg en Lucebert aangetrokken voelde: ‘Ik wilde met alle geweld beeldend kunstenaar worden. Ik heb er het talent niet voor, maar ik probeerde het wel. Het was de tijd van het begin van de Vijftigers en de opkomst van blaadjes als Braak en Blurb en Reflex. Die kreeg ik per toeval eens een keer in handen en dat vond ik erg interessant, omdat dat natuurlijk ook beeldend kunstenaars waren. Mensen als Lucebert en Jan Elburg. Ik ben me toen voor literatuur gaan interesseren.’2

Toch zou het vanaf zijn debuut in 1962 nog vijf jaar en 41 tijdschriftpublicaties duren voor hij in 1968 in het tijdschrift Raam voor het eerst over Elburg zou komen te spreken. Het essay is fraai Prinses onder de heksen3 getiteld en gaat puntsgewijs Elburgs ‘charmante’4 gedicht heks heks na:

Tekst van Elburgs gedicht 'heks heks'
Pagina uit de bloemlezing ‘vijf 5 tigers’ met aantekeningen van Cornets de Groot.

Tussen de punten 13 t/m 18 komt Cornets de Groot op grond van de laatste twee regels van strofe II en strofe III tot conclusies die beslissende gevolgen voor de Elburg-exegese zullen hebben:

13. buigen = wijzigen van toon; zich onderwerpen; eer betonen.
14. In het sonnet valt de chute na het oktaaf. In dit gedicht valt die na de twee langregelige strofoïden. De toon buigt om, de jongen onderwerpt zich: hij is gewoon verliefd.
15. Is hij verliefd? De derde strofoïde bevat een paar ‘militaire’ termen: ik geef mij over – een luchtvloot. We hebben hier de bekende voorstelling van erotiek in beelden van het gevecht. De minnaar en zijn geliefde als vijand en vijandin, door de uit de lucht vallende vrede verenigd. Buitenhuisarchitektuur en innerlijk behang: de ànder en ik die die ander is, of wil zijn.
16. In de laatste strofoïde staan tussen haakjes op een onverwachte plaats de woorden die ook de titel vormen: heks heks. Waar is de prinses?
17. In zijn jonge jaren redigeerde Jan Elburg met Gerard Diels en Koos Schuur het tijdschrift Het woord. Er verscheen van hem een bundel poëzie: erotiese poëzie. Natuurlijk, mèt de vijftigers, wendde hij zich af van de pure vormenkultuur. Maar àls je iets hoofs hebt, iets van een minstreel, kun je dat niet loochenen. Jan Elburg bleef zichzelf trouw.
18. De hoofse liriek ontstond in de Provence, het land waar de eenvoudigen, de reinen, de kataren woonden, – het land waarheen de allereerste inkwisiteurs werden gezonden. Let men op de vorm van Elburgs gedicht, dan ziet men dat het de vorm heeft van een verhoor: onze verliefde jongen is een kettermeester!5

Cornets de Groot legt hiermee als eerste beschouwer de hand op de invloed van de troubadourslyriek op Elburgs poëzie: de zogenaamde trobar clus, dwz. de duistere zegging uit de hoofse lyriek, uitsluitend bestemd voor communicatie tussen de donna en haar minnaar, en de trobar planh, een meer open zegging, geschikt voor de zg. sirventés of strijdzangen.

Daarnaast kan Cornets de Groot wijzen op het verband tussen Elburgs poëzie en Kathaars gedachtegoed, en tekent hij hem als ‘ridderminnaar’, dwz. iemand die strijd en liefde in zijn poëzie tot een synthese voert, volgens Elburgs adagium:

dat is het:
liefde, oorlog en poëzie.
(uit ‘Bertrand de Born’)

In een recensie6 in Vrij Nederland windt criticus Fons Sarneel zich nogal op over het essay wanneer het in de bundel Labirinteek (1968) wordt herdrukt. Cornets de Groot zoekt bevestiging van zijn bevindingen en spreekt met Elburg af voor een interview in diens woonhuis in Amsterdam.

‘Met Elburg kwam ik in contact, kort nadat ik een artikel gepubliceerd had over een van zijn gedichten, onder de titel Prinses onder de heksen (in de bundel Labirinteek), waarin het verband tussen zijn poëzie, het Katharisme en de troubadours werd gelegd. Ik vroeg, toen een criticus de draak stak met mijn voor hem verregaande conclusies, om een onderhoud, en nam Elburg bij die gelegenheid een interview af, waarvan ik de aantekeningen (overgenomen van een inmiddels verloren gegane of uitgewiste tape) bewaarde.’7

Cornets de Groot was geen groot archivaris, maar hij bewaarde alles; hij wist alleen niet waar. De band vond ik terug bij zijn spullen in het Letterkundig Museum. We mogen wel zeggen dat het een historisch document is, dat hier zijn primeur beleeft:

(verder naar Jan Elburg: Van der Vegts biografie).


  1. Iets persoonlijks, p. 2. []
  2. Interview met Marja Käss []
  3. Zie Prinses onder de heksen. []
  4. ‘Ik koos het gedicht dat zich het best voor mijn verklaring leende – het is trouwens ook een van zijn fraaiste – het charmante heks heks.’ (Inleidend, De kunst van het falen, p. 22.) []
  5. Prinses onder de heksen, p. 38/9. []
  6. De zorgvuldigheid van een schoorsteenveger. []
  7. Marx, drank en die lekkere muze, p. 118/9. []