Het oude licht en het nieuwe geluid

Bron: R.A. Cornets de Groot, Contraterrein, Nijgh & Van Ditmar, ‘s Gravenhage, Rotterdam, 1971, p. 15-19.
Over: Herman Gorter, ‘Mei. Een gedicht’, in: Herman Gorter, Verzameld werk dl. 1, Bussum, Amsterdam, 1948, en H.K. Poot, ‘Mei’, in: H.K. Poot, Vervolg der gedichten, Delft, 1735, p. 86-92.

[p. 15]

Over Gorters Mei handelde ik in een opstel Het water van de zon (De zevensprong, De bezige bij, 1967). Eraan vooraf gaat een motto, een fragment uit psalm 98; verderop noem ik nog psalm 57.
Het is een weg om de in Mei verbeelde (mythisch-gekleurde) natuuropvatting te verstaan. Al wat een lezer te doen heeft met die citaten, is de woorden ‘God’ en ‘Heer’ te vervangen door het woord ‘Balder’, om inzicht te krijgen in de rol die de natuurtheologie (de opvatting dat God uit de natuur te kennen is) in Mei speelt.
Die betekenis is, in Mei, uitermate gering: de natuurtheologie is voor de domineeszoon niet meer dan een mogelijkheid tot een spel met woorden: het is een schema dat buiten dit gedicht tot niets verplicht. Ook is de blinde Balder God niet; hij is een voorstelling, een schema, rijk genoeg om nieuwe ideeën en associaties los te maken, die voor Gorters poëzie van belang kunnen zijn. Nemen we hierbij in aanmerking dat een mythe (zoals Mei er een is), zowel verbijzondert als veralgemeent, dan valt vast te stellen, dat Gorter de eerste was, of een der eersten, die in onze literatuur een natuuropvatting introduceerde, die in naam nog wel theonoom was, maar, hoe ‘mythisch’ ook, in wezen een van God losgemaakte natuur in zich droeg.

De afstand tussen God en zijn schepselen is sinds Vondels Lucifer (waarin, zoals men weet, God niet getoond wordt) steeds groter geworden. Maar toch nooit zo groot, of Hij bleef op een of andere manier voor de mens kenbaar, ook al nam die mens in betekenis

[p. 16]

voortdurend af, en schroomden generaties van dichters en dominees niet, hem, de mens, aan een aardworm gelijk te stellen. Het is niet in deze richting dat we moeten zoeken naar ideeën die met die in Gorters Mei vergelijkbaar zijn. Niet bij lui waar de afstand God – mens intiem, noch bij deze voor wie de afstand al zo groot is, dat overbrugging ervan neerkomt op een credo quia absurdum, maar bij dichters bij wie intimiteit èn afstand beide aanwezig zijn. Na Vondel zijn dat bijvoorbeeld Van Alphen, Feith, de Van Harens, Poot: voor natuurtheologieën ontvankelijke poëten. Van al deze is de op de 17e eeuw georiënteerde Poot het minst ver van God verwijderd, en aangezien ook hij een gedicht Mei geschreven heeft, doen we er goed aan te onderzoeken of een nadere beschouwing van dat gedicht ons niet iets te vertellen heeft, dat ook voor Gorters Mei van toepassing is.
Natuurlijk heeft Poot alle gebreken van zijn tijd. Het gebrek aan oorspronkelijkheid bijvoorbeeld; zijn navolging van Vondel en Hooft: in vorm, klank, en thema; de voorstelling van ons landschap als een Arcadië, en nog zoveel tekorten meer dat we het aan Poot eigene erbij uit het oog zouden verliezen. Laten we dus erkennen, dat een Arcadië in ons land onzinnig is. Maar laten we daarbij bedenken, dat die voorstelling een droom is. De natuur was er immers ter ere van God? En hoe zou een niet-arcadische natuur erin slagen God de eer te brengen die Hem nu eenmaal toekomt? Dit Arcadië was een droom, die leefde in de geest van Poot en van zijn tijdgenoten. Wie in die dagen een Arcadië neerzette in zijn poëzie, bood uiteraard geen ‘realistische’ natuurschildering; hij wou dat niet eens; hij wou het tegenovergestelde. Hij gaf lucht aan zijn verlangen God te zien in de natuur en de natuur te plaatsen in Gods licht.
Of Busken Huet dan ook gelijk heeft met zijn opvatting dat het ‘schilderen’ van arcadische landschappen kenmerkend is voor artiesten die zich terecht of ten onrechte in hun natuurlijke omgeving misplaatst voelen, valt daarom sterk te betwijfelen. Men kan het ook anders zeggen, dunkt me, en beter.
Vestdijk zal een paar -eeuwen later, in zijn Mnemosyne in de bergen iets dergelijks doen als Poot – en zijn Zwitserland, even buiten Scheveningen, gelijkt het echte evenzeer als dat Poots Arcadië het

[p. 17]

Arcadië gelijkt, ons van zoveel schilderingen bekend. Onoorspronkelijk zullen we Poots Mei dan ook niet noemen, van nu af aan, hetgeen natuurlijk niet betekent dat we het voor bijzonder origineel willen houden. Maar van navolging van Vondel of Hooft is hier, voor zover ik dat beoordelen kan, in elk geval geen sprake.

In het metrum dat Poot koos voor zijn dertien zesregelige strofen (rijmschema abbacc, de a-klanken vrouwelijk rijm), de trocheïsche viervoeter waarin het hoofdaccent overwegend op de derde lettergreep valt, zit zoveel variatie (het accent, als ik goed gekeken heb, verspringt in een van de drie gevallen, of verdeelt zich in gelijke mate over een vers), dat er niets in deze verzen is, dat ook maar zweemt naar de ‘dreun’. Maar om technische kwesties gaat het hier niet, al moet ik daar onmiddellijk aan toevoegen, dat voor de betekenis ergens van de daarvoor gevonden vorm in hoge mate beslissend is. Het gaat ons nu om ‘geestelijke achtergronden’. Het is duidelijk dat Van Alphens ‘Hij, die al wat Hij formeerde,/ Met één wenk regeren kan,/ Noemt de starren bij haar namen,/ Meet den hemel met een span/’ veel breder de afstand tussen God en mensen uitmeet, dan Poots ‘0 hoe kunstigh is de hant,! Die het Oost en West bespant’. Poots woorden omvatten; die van Van Alphen sommen op. Maar Van Alphen was dan ook een verlichte geest, en Poot, de stand der wetenschap van zijn dagen in aanmerking genomen, kon niet anders dan een naar verlichting zoekende geest zijn. Dat had trouwens het voordeel dat zijn natuurbeeld niet dit versplinterde uiterlijk had, dat Van Alphens wereld eigen was (en ook moest zijn). Poot schuwde het licht zeker niet. Het stond in zijn tijd alleen te ver van hem af, en het kon hem dan ook nog geen hulp bieden:

Al hing myn gezang van roozen,
Leliën en tym aaneen,
’t Zou zyn ampt te schrael bekleên,
Ja, al schreef ik zonder poozen,
Met een straelpunt van dat licht
’t Hechtte naeu…

[p. 18]

Maar Gorter schreef met die straalpunt. En dat zijn wereldbeeld, hoezeer die ook in vonken en druppels licht uiteenspat, toch een zekere eenheid vertoont, is te danken aan:

1/ het feit dat heel de schepping een beeld is van Balder, en dat ze ernaar streeft de breuk tussen God en zijn schepping ongedaan te maken –
2/ het feit dat Balder blind is, en dus het licht, hoe schitterend ook, niet zien kan.

Om dit laatste feit is de rol van het ontbindend licht in Mei aanmerkelijk geringer dan die van de bindende muziek. Het oog detailleert. Het oor is een pathisch orgaan; het oor schept sfeer. Dat kan ’t oog óók – maar alleen als het donker is.

Punt 1 formuleert de natuurtheologie in Mei: de natuur beoogt de verheerlijking van Balder. Anders gezegd: uit de schoonheid van de natuur valt af te leiden, hoe schoon Balder zou moeten zijn, voor wie déze wereld (punt 2) nauwelijks iets betekent.
Na Van Alphen (of daaromtrent) kon het ontbindende licht (= de waarneming) niet langer als het hoogste instrument van de geest worden erkend: Gorter stelde het beneden de de ziel openbarende muziek. Maar dat wil zeggen, dat hij van het licht van Van Alphen minstens zover verwijderd is naar déze kant, als Poot het is naar de andere.

In ‘Het water van de zon’, toonde ik hoe in de Mei licht en geluid met water worden geassocieerd: licht en geluid zijn er water, er is een stromen van water, een kringloop. Er is eveneens een kringloop van ’t leven: aan mei gaat april vooraf – en ook Poot zegt in zíjn Mei: ‘Zie, hoe ’t ront gaet met de jaren’. Poots tijd was er een van een nieuw bewustzijn: het opkomend rationalisme. Zijn gedicht begint dan ook met het verdrijven van een donkere periode, en het kondigt een helle brand al aan:

[p. 19]

Zoo verdween met natte leden
’s Winters graeuwe dwinglandy
Voor de groene monarchy
Der bebloemde lieflykheden.
Zoo genaekt de zomerbrant
’t Vee- en vischrijk Nederlant.

Het begrip vergankelijkheid staat bij Poot op losse schroeven, en dat maakt de vraag noodzakelijk of wij het paar tegenstellingen dat Garmt Stuiveling in de Mei van Gorter ziet: ‘de waarneming van veelheid in vergankelijkheid’ en ‘de droom van eenheid in eeuwigheid’ niet ànders kunnen aanwenden dan als tegenstellingen: die droom bevindt zich ten slotte op een geheel ander niveau dan de waarneming.

Wij weten dat Karl Barth uit de natuurtheologie, die de afstand ‘mens – God’ van jaar tot jaar systematisch met een aantal lichtjaren vergrootte, de laatste consequentie trok: bij Barth is die afstand oneindig en langs natuurlijke weg niet te overbruggen. Maar dat houdt in, dat hij aan die theologie meteen een einde maakte. God is, volgens Barth, alleen kenbaar uit de openbaring, en dus uit het woord, en Barths geloof is er een van tegen beter weten in. Barth zag het probleem van deze tijd: hoe kan men, indien men zich gebonden weet aan de wetten die gelden in de natuur, aan de regels die gelden in de logica, aan die van het licht, de waarneming, de vergankelijkheid, enig geloof hechten aan de christelijke openbaringsgodsdienst, die dit allemaal als niet essentieel terzijde schuift? Dat kan alleen, als men in die droom van eenheid in eeuwigheid een bewustzijnsniveau erkennen kan, dat rechten voor zich op blijft eisen, ook of juist, als de natuurvorsing het zulke rechten ontzegt. Ook Gorter, wil ik zeggen, stelde dit probleem, zonder tot het aanvaarden van twee waarheden of tot een vorm van double think te komen. Nu wij hebben gezien, dat niet het versplinterende licht, maar het openbarende geluid de eenheid in Mei garandeert, kunnen we zeggen dat het licht een lager trap van bewustzijn symboliseert (in de Mei) dan het geluid. Gorters Mei begint dan ook niet als die van Poot met in de nieuwe lente een nieuw licht te zien, – Gorter identificeert die nieuwe lente met een nieuw geluid.

Den Haag, juli 1968

 

Plaats een reactie