[p. 26]
Greshoff vond onder Speenhoffs vroegste werk de volgende uitspraak:
‘Ik ben blij dat ik leef, ik ben blij dat ik niet alléen leef, maar dat er ontelbaar veel mensen mèt mij leven; hoe meer, hoe liever, als het maar Hollanders zijn die Hollands spreken en in Holland wonen. Holland is voor mij het middelpunt van de hele wereld’.
Waar hij ter wereld ook kwam, in Londen, Parijs, Wenen, New York, – altijd omringt hij zich in de daar gevestigde Hollandse clubs met Hollanders. En Indië was in zijn ogen natuurlijk ook Holland: Tropisch Nederland. Waar hij zich vertoonde, verscheen Holland. Holland, het middelpunt van de wereld, Rotterdam daar het middelpunt van en hij het middelpunt van Rotterdam. Hij wikkelde zich in Holland in als in een deken. Hij gaf zich niet bloot. Holland is zijn geklede jas. Het is heel vreemd, bijna onbegrijpelijk, dat deze man, een introvert type, een non-theaterman der eerste klasse, die met geringschatting op zijn bescheidener collega’s neer keek, aan het podium verslingerd kon raken. Hij zou een zonderling, een zwerver, een claustrofiel kunnen zijn,- hij was er a.h.w. voor gesorteerd. Maar hij trok het publiek om zich heen: ook dat was zijn geklede jas.
Een wereldburger werd hij nooit, en misschien is hij altijd in Krimpen gebleven, waar hij, in zijn jeugd, naar plattelandsgewoonte, zoals De Haas zegt, aan ‘liefhebberijtoneel’ deed.
In een gesloten samenleving kent iedereen iedereen en Krimpen is een nog veel geslotener samenleving dan Holland. Wie op familiepartijtjes iets kan, doet iets op familiepartijtjes. Je krijgt al gauw een zekere vermaardheid. Men heeft van je gehoord, men vraagt je voor iets, er is iets familiairs, en het familiaire gaat op openheid lijken, en zo lijkt Speenhoff open – in die zin, maar dan ook alleen in die zin. Krimpen, Hellevoetsluis, Delfshaven, Rotterdam, de Hollandse clubs – dat begreep hij allemaal uitstekend. Maar Scheveningen, het Kurhaus, de badgasten? daar begreep hij absoluut niets van. ‘Zij die geloven, baden niet,’ vertrouwde hij Greshoff toe, en toen woonde hij al minstens een jaar of vijf in Scheveningen.’*
Zijn etnocentrisme was zijn claustrofilie.
Er is moed voor nodig of veel ijdelheid, om je in je geklede jas op het warme zand van een zonnig zomers strand te vertonen.
Césarine was niet ijdel: ze cijferde zichzelf weg.
In het interview met E. Visser zegt ze:
‘Ik zing altijd Koos’ liedjes. Nooit iets anders.
Ieder woord van die liedjes, die ik zing dringt tot mijn gevoel door. Ik weet wat Speenhoff met ieder woord bedoelt. Maar als ik ze zing is ’t een inspanning, al zijn het nog zo eenvoudige liedjes. Ik doe ’t allemaal als in een droom.
Ik ben ín het liedje, zie niets in de zaal, ik besta niet…’ Zowel Greshoff als De Haas zijn het erover eens, dat er eigenlijk maar éen ideale vertolker van Speenhoff-liedjes is: Speenhoff zelf. De Haas voegt eraan toe:
‘Weliswaar droeg ook zijn vrouw deze versjes op de juiste wijze voor, dat is recht toe recht aan, van hart tot hart, maar ze zag tegen de artist zo hoog op en ze ondervond zo diep zijn invloed, dat we haar kwaliteiten als diseuse eveneens op zijn naam moeten boeken’. Maar kan het niet zijn, dat Speenhoff haar lief had, juist om die kwaliteit van het zingen van hart tot hart, die ze van nature bezat? De dingen die Césarine hier zegt, maken niet de indruk van voorgezegd te zijn. Dat zijn geen dingen die je nazegt, of verzint.
[p. 27]
Van haar stem zegt Visser:
‘Weinig mensen op het toneel of van het cabaret spreken ons zó tot het gemoed. Hare ingehouden vibrerende stem is zo ontroerend dat je er tranen bij schreien kan’.
Speenhoff getuigt:
‘Haar stem blijft, vooral in de Franse liederen, zoet en welluidend. Mijne wijsjes zijn wat eentonig-armtonig voor haar’.
En:
‘Ze had een sterke stem’.
Dat had hijzelf niet. Hij kreeg het engagement van Pfläging wel, maar niet vanwege zijn prestatie op het stuk van het stembereik. Ook Césarine vond zijn stem ’trop petite’, en dat wist hij zelf ook wel: ‘Mijn stem is te veel door de binnenzak’.
Henry Dekking noemt zijn stem ‘een aangename bariton’ en Israël Querido zegt: ‘een heel gevoelige, soms ietwat klagelijke, zoete stem’.
Niet zijn stem gaf de doorslag, maar zijn imago van de Montmartre-zanger â la Bruant. Johan de Meester vergelijkt Speenhoff met het type van de bohemien-artist: ‘cynisch, maar tevens sentimenteel, zwak, maar met heel mooie élans’.
Het is dit charisma, waardoor hij de variété-theaters en het publiek stormenderhand veroverde, en waardoor zijn natuurlijke niet-kunnen tegen aller verwachting in als kunst werd erkend.
Zijn grofste zonde tegen de traditie van het theater, ‘was zijn ongeschminkte gezicht, een gezicht dat bovendien (van toenmalig standpunt uit gezien) ontsierd werd door een snorretje’, schrijft De Haas.
Jhr. Jan Feith maakte in Speenhoffs begintijd een tekening van hem. We zien twee zwarte vlekken: éen voor de haardos met kuif, en een ander die de jas voorstelt. Daartussen eerder een masker dan een gelaat ‘en prophile’. Een snorretje, een terugwijkende kin. De mond is geopend: dit is een zanger. In zijn sierlijk getekende handen houdt hij een gitaar. In het bovenschrift, in decadente lettertjes: J.H. Speenhoff. De tekening ademt de sfeer van de Jugendstil.
Op een ander portret, ongesigneerd, op het omslag van De ware Jacob, nr. 19 (6/2/1904) ziet hij er krachtiger uit. Die kuif, die snor.
Een kuil in zijn kin. Een overhangende, niet een hangende, integendeel, – een zinnelijke, spottende onderlip.
De portretwaarde van deze voorstelling is, vergeleken met het portretje van Jan Feith, aanzienlijk. Hij maakt een stoere indruk. Hij was een boom van een kerel, zegt Greshoff. Zo typeert hij ook zichzelf tegenover zijn meisje in het volgende:
‘Haar leest was zo tenger dat ik die in een arm kon omvatten en dan voelde ik haar hartje kloppen als een slapend kind. Ze gevoelde zich zo klein in mijn zeemansarmen en telkens als ik haar opborg knipperden haar ogen en trilde haar onderlip angstig’.
In 1905 liet hij ter verhoging van zijn mannelijk uiterlijk de baard staan. Een eenvoudige baard, in zijn meest natuurlijke groeivorm. ‘De baard verraadt het karakter zeer, clean shaven verbergt het,’ zei hij er zelf van. Hij, die zoveel te verbergen had achter geklede jas en baard, ging graag voor ‘open’ door.
Maar in zijn baardloze tijd heeft hij ook zichzelf afgebeeld, als silhouet, en ten voeten uit – in een aantal karikaturen. De geklede jas, de kuif, de gitaar. En de terugwijkende kin. De schraalhans-tijd.
[p. 28]
Maar snel daarna werd hij beroemd, en zijn kop met volle baard droeg daar niet weinig aan bij.
‘Zijn absoluut unieke kunstenaarskop maakte hem tot permanent doelwit van persfotografen, karikaturalisten en redacteuren van geïllustreerde weekbladen,’ schrijft De Haas. En hij vervolgt: ‘De vaalbleke teint en de dikke oogwallen onder de bijna mongools ingeplante ogen verrieden duidelijk dat de man in kwestie zijn partij behoorlijk had meegeblazen en het leven terdege bestudeerd en genoten, zowel in vloeibare als in meer tastbare vormen’.
Speenhoff valt hem bij, en noemt een ‘welverspild leven’ het zijne. In zijn boek (Speenhoff, 1943) vergelijkt hij zichzelf met Buziau. Hij vindt dan dat ze geen van beide erg mooi zijn of waren, ‘maar we hebben bezielde snoeten’.
Het romantische in de man is dan ook vooral de beeldende kunstenaars die hem portretteerden opgevallen. Zijn mannelijke natuur heeft bij hen niet de gestalte van een worstelaar of bokser: hij zou een zeeman of een militair kunnen zijn. Hij is op die portretten niet gevuld, als zijn zuster Wienanda, ook niet rond, als zijn vader. Evenmin is hij mager – behalve in het borstbeeld dat de beeldhouwer Edema van der Tuuk van hem maakte. Op het portret van Han van Meegeren heeft zijn kop iets van een verlopen drinker. Vrijwel iedereen zag het ‘romantische’ in hem.
Zijn foto’s betrouwbaarder?
Op de portretfoto van Bersenbrugge is Speenhoffs blik naar binnen gericht. Er is voor deze foto geposeerd. En pose is lichaamstaal. Het gekunstelde in deze pose drukt daarom niet minder het tijdsgevoel van die periode uit. Er zit ’tijd’ in de foto. Dit is geen momentopname. De foto geeft Speenhoff, zoals hij èn de fotograaf hem graag zagen: niet zoals hij is, maar zoals hij wil zijn: een dichter, een denkend mens, en niet de barricadeheld die anderen zich wensten. Een ideaal, dat hem voorzweeft. Dit alter ego straalt rust en evenwicht uit. Het verbergt zijn innerlijke onrust, zijn onzekerheid, de innerlijke dialoog, dat heen en weer springen van plus naar min en omgekeerd.
Wanneer hij van de ene dag op de andere zo beroemd gorden is, dat Rotterdam uitstroomt om hem te zien en te horen, spreekt De Haas van ‘het wonder waar elke artist van droomt’.
Een wonder was het niet: het moest gebeuren.
Hij trok volle zalen, niet omdat hij het publiek zo haarfijn aanvoelde, maar omdat de pers gevoelig was voor zijn talent, dat vooral een journalistiek talent was. Hij bezat de gave om zijn spot zonder schade aan te richten op tal van verschijnselen los te laten en weer terug te nemen. Zijn antithetische verbeelding paste uitstekend bij het in wezen ambivalente en vluchtige karakter van de actualiteit. Het publiek werd door de pers bij hem gebracht en het is de autoriteit van journalisten als Johan de Meester en ‘Barbarossa’ geweest, die hem de planken op- en het publiek de zaal in joeg. De emancipatie van het publiek èn van de liedjeszanger heeft veel aan de pers te danken.
Wat er in het leven veranderde, was dat hij nu een taak zag, die hij op zich kon nemen. Niet de marine, niet de fabriek, maar het podium. Hij verdiende geld als water, maar hij wist er niet, ook later niet, mee om te gaan. Hij joeg het er sneller doorheen, dan het binnen kwam. Dat was hij uit zijn schraalhanstijd zo gewend: af en toe moest hij zijn bestaan vol ontberingen van een paar uitspattingen voorzien.
Geld maakt een karakter als dat van hem niet verstandiger, maar onvoorzichtiger. Hij pakte elke aanleiding om zijn geld te verbrassen dan ook kordaat aan. Zoals die ‘bekentenis’ van Césarine, die iets met luiers van doen had.
[p. 29]
‘We werden pa en ma tot man en vrouw’, schrijft Speenhoff cryptisch en in de juiste volgorde, ‘en bleven minnaar en minnares. We huwden en vestigden ons te Rotterdam in verschillende woningen en we verzamelden maandelijks veel geld. We gingen sparen en mijn zuinige en stipte vader beheerde onze gelden en weldra hadden we een vijf en twintig duzend florijnen met medewerking van R. Mees en Zonen bijeen geschraapt, want ik was in die dagen een kapitalistisch aangestoken persoon en nog vind ik dat bezit werklust en levensdrang beduidt’.
Speenhoff kon de diensten van zijn vader natuurlijk goed gebruiken. Geld, bezit, dat was iets vreemds voor hem. Daarom spreekt hij van werklust en levensdrang, alsof dat zaken waren, die hij niet kende, toen hij even begeld was als een koe is besuikerd. Maar daar wist hij juist alles van, in de tijd dat hij geen luis bezat om dood te drukken. Hij hoorde nu juist tot het type – het type van de bohemien – dat zich pas in de laatste plaats om geld bekommeren zou. Hij werkte, en leefde – en hoe… Zijn leven tot dan toe bewees volstrekt niet dat de bezitloze een werkeloos en vadsig bestaan zou leiden, zoals zijn ‘kapitalistische’ opmerking doet vermoeden.
Toen het geld binnen stroomde, besefte hij dat zijn leven veranderd was. Dat hij geen kunstenmaker was, zoals zijn kornuiten van het variété, maar een dichter die achter zijn teksten stond. Hij hoefde niet met vlotte gebaren en in een snel gesneden pak naar de gunst van het publiek te hengelen. Het keek door de kwaliteit van zijn gedichten naar hem op, zoals het opkeek tegen concert-solisten en tonelisten. Hij maakte een prestigekwestie van de plaats die hem toekwam in de hiërarchie van het vak, en het moet erkend worden, dat allen die na hem kwamen, de vruchten hebben geplukt van deze strijd om aanzien. Hij maakte onderscheid tussen de dichter-zanger en de variété-artist. Hij brak met de gewoonte om de toffe jongen uit te hangen en zich bij de voornaam te laten noemen. Koos en Cees heetten hij en zijn vrouw voor zijn vertrouwde Rotterdamse vrienden. Voor alle anderen, ook voor goede vrienden uit zijn latere, Haarlemse tijd, waren zij de heer en mevrouw Speenhoff. Zo afficheerden ze zich ook: ‘de heer J.H. Speenhoff, dichter-zanger’ en ‘mevrouw Speenhoff, chansonnière’. Wanneer ze ergens moesten optreden, reed de vigilante hen tot voor de hoofdingang van de schouwburg, want de artisteningang was voor artisten, en daar waren zij boven uit gestegen. ‘Hij heeft geleefd tussen tweederangstonelisten en kroegwonderen… hij heeft, gedwongen door de noodzaak, altijd geleefd temidden van zijn minderen… heeft de handen geschud van Jan Rap en zijn maat,’ schrijft Greshoff, die eraan toevoegt, dat Speenhoff ‘van huis uit een zeer ontwikkeld en beschaafd man was, met ietwat deftige manieren, die eronder geleden heeft als een kermisklant, straatzanger, schooier behandeld te worden door mensen, die niet in zijn schaduw konden staan’.
De Haas laat ook de andere kant van deze tragiek zien:
‘Acrobaten, jongleurs en goochelaars brachten hem het benul van zijn marktwaarde bij, leerden hem zijn eigen prijs te bepalen. Van hen zou hij zich later hooghartig distanciëren’.
Dat lijkt hard en onsympathiek. Maar híj was gestegen en de anderen niet. Zijn tijd werd kostbaar, zijn werk vroeg al zijn energie. Hij had zijn eigen publiek in de zaal, waaronder mensen als Greshoff en Walraven. Die kwamen beslist niet voor het variété. En wie daar wel voor kwam, kwam niet voor Speenhoff. Er wás afstand, onderscheid, en hij maakte die zichtbaar. Zijn baat- en staatszucht stonden niet op
[p. 30]
zichzelf, maar diende die onderscheidingsdrift. Hij wilde iemand zijn en moest door status tonen dat hij iemand was. Hij ging op stand wonen in de Avenue Concordia, in het hartje van het oude – niet van het élite- – Kralingen, aan de rand waarvan hij geboren was. ‘Een keurig-nette allée,’ zegt De Haas, ‘met aan beide zijden vrije middenstandswoningen’.
Reizen deden hij en zijn vrouw per eerste klasse spoor (toen waren er drie klassen), en op trams vertoonden ze zich nooit. Korte afstanden reden ze per rijtuig. Hij stuurde aan op een ambiance met allure en cachet, niet omdat hij hooghartig was, maar om voorgoed van het verleden verlost te zijn. Wanneer Speenhoff zegt dat bezit werklust en levensdrang beduidt, bedoelt hij dat hij alle tijd en energie die hij heeft, aan zijn werk te besteden heeft, en niet aan de vrienden van vroeger, die hem het werk onmogelijk zouden maken, uit vriendschap, eigenbelang of nostalgie.
Speenhoff was niet élitair of aristocratisch, niet volks of democratisch ingesteld. Hij was, bij alle sociale bewogenheid die uit zijn werk sprak, afstandelijk: een journalistiek talent.
‘Hij was de eerste in ons land die zich specialiseerde in de bezongen actualiteit,’ zegt De Haas. Vrees voor concurrentie had hij niet: de humoristen van zijn tijd schuwden het nieuws, uit vrees het publiek van zich af te stoten.
Speenhoff, van nature al geen ruziemaker en bovendien beleefd, correct, deftig, stijf, stroef, diplomatiek en ijdel, geen satiricus, en hoezeer ook solidair met wie verscholen leefde, toch eerder uit op klassenverzoening dan op -strijd, verstond de kunst om minnaars en meiden, schooiers en burgers, schutters en vrije vrouwen met enige zelfironie in de spiegel te laten kijken, zonder hen in hun waarde aan te tasten.
Maar de staat die hij voerde, kostte hem handen vol geld.
En toen hij in penibele tijden de tering niet neer naar de nering wist te zetten, stak hij zich in schulden die hij niet vereffenen kon. Het faillissement hing hem voortdurend boven het hoofd, zegt De Haas. Hij noemt Speenhoffs levenswijze grandseigneurlijk, joyeus en voornaam. ‘Speenhoff kon niet anders, en we kunnen hem ons ook moeilijk anders voorstellen,’ zegt hij. Walraven dacht daar anders over. Hij is eigenlijk de enige commentator, die verband legt tussen Speenhoffs geldbejag (want dat werd later zijn streven) en het verval van zijn mentaliteit.